ECLI:NL:RVS:2003:AF4362

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203518/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Gooijer
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • M. Vlasblom
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vergunning voor vervanging ramen in monumentaal pand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht, die op 6 juni 2002 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een vergunning aangevraagd voor het vervangen van ramen in de voorgevel van zijn woning, gelegen aan de Nieuwegracht te Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht weigerde deze vergunning op 24 februari 2000, met als argument dat de cultuurhistorische waarde van de gevel door de voorgestelde ingrepen verloren zou gaan. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 19 juli 2000.

De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in brieven van 27 juni en 7 augustus 2002. Tijdens de zitting op 21 januari 2003 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. W.J. Haeser. Het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente Utrecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat het college op basis van adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Commissie Welstand en Monumenten in redelijkheid kon besluiten dat de cultuurhistorische waarde van de gevel in het geding verloren zou gaan. De appellant had geen tegenrapport van een deskundige overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de appellant niet had aangetoond dat de door hem genoemde panden rechtens vergelijkbaar waren met het monument in kwestie.

De Afdeling concludeerde dat de appellant door zonder vergunning wijzigingen aan de ramen aan te brengen, zichzelf de kans had ontnomen om alternatieven te bespreken met het college. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200203518/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 6 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd appellant een vergunning ingevolge de Monumentenewt 1988 te verlenen voor het vervangen van ramen in de voorgevel van zijn woning aan de Nieuwegracht te Utrecht.
Bij besluit van 19 juli 2000 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door H.P. de Keijzer, J.M. van der Hoeven en Z. Leijen, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op basis van de adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Commissie Welstand en Monumenten van de gemeente Utrecht heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de cultuurhistorische waarde van de gevel door de ingrepen verloren is gegaan. Evenals de rechtbank neemt ook de Afdeling daarbij mede in aanmerking dat appellant tegenover deze adviezen uitsluitend zijn eigen oordeel en niet een tegenrapport van een ter zake deskundige persoon of instantie heeft gesteld.
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen dat appellant hetgeen het college ter weerlegging hiervan ter zitting heeft gesteld, inhoudend dat de situatie waarin zich de door appellant genoemde panden bevinden, niet rechtens vergelijkbaar is met die van het in geding zijnde monument, niet heeft weersproken.
2.2. Appellant heeft nog aangevoerd dat de adviezen, waarop het college zijn besluit heeft gebaseerd, onverlet laten dat het college een redelijke afweging van de belangen van het monument tegen die van appellant niet achterwege had mogen laten.
2.3. Dit betoog faalt. Door zonder vergunning aan te vragen over te gaan tot uitvoering van de wijzigingen aan de ramen in de voorgevel heeft appellant zichzelf de gelegenheid ontnomen in voorafgaand overleg met het college alternatieven voor de thans gekozen oplossing, zoals de mogelijkheid van het aanbrengen van voorzetramen waarop door het college is gewezen, te bespreken.
2.4. Hetgeen appellant verder heeft betoogd vormt een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd en kan dan ook niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank leiden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
238.