ECLI:NL:RVS:2003:AF4361

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203546/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • D.A.C. Slump
  • Ch.W. Mouton
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving bestemmingsplan en gebruik agrarische bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders een besluit van 7 november 2001, waarin appellanten sub 2 werd opgedragen om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een agrarische bedrijfswoning ongedaan te maken, ten onrechte had genomen. Het college had in dat besluit een dwangsom opgelegd van ƒ 5000,00 per week bij niet-naleving, met een maximum van ƒ 100.000,00.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om handhavend op te treden. De appellanten sub 2, die de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning gebruiken, hebben hun tuinbouwbedrijf verkocht zonder de bijbehorende bedrijfswoning. Dit gebruik is in strijd met het bestemmingsplan, dat agrarische doeleinden voorschrijft. De Afdeling oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden verplichten om af te zien van handhaving.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van appellanten sub 2 ongegrond. De belangen van derden, zoals de koper van het tuinbouwbedrijf, zijn niet meegewogen in de eerdere beslissing, wat de Afdeling als een tekortkoming van de voorzieningenrechter beschouwt. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de noodzaak om gebruik in overeenstemming met de bestemming te waarborgen.

Uitspraak

200203546/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Gravenhage van 23 mei 2002 in het geding tussen:
[appellanten sub 2], wonend te [woonplaats]
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) appellanten sub 2 aangeschreven om binnen 6 maanden na verzending van de beschikking het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie] te
‘s-Gravenzande als burgerwoning ongedaan te maken en te houden, bij gebreke waarvan een dwangsom wordt verbeurd van ƒ 5000,00/€ 2268,90 per week dat niet aan de lastgeving wordt voldaan, met een maximum van ƒ 100.000,00/€ 45378,02.
Bij besluit van 3 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar, met verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2002, verzonden op 24 mei 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college, met inachtneming van de uitspraak, opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 28 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Het college heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 24 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2002 hebben appellanten sub 2 een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 24 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [derde-belanghebbende]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar het college, vertegenwoordigd door A. van Blanken en A. Menheer, beiden ambtenaar van de gemeente, en appellanten sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. C.W.J.M. van der Hoeven, gemachtigde, zijn verschenen. Tevens is [derde belanghebbende] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden”. Op grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften zijn op gronden met deze bestemming agrarische bedrijfswoningen toegestaan. Een agrarische bedrijfswoning is ingevolge artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften een woning bij een agrarisch bedrijf, welke woning kennelijk slechts is bestemd voor bewoning door een agrarische huishouding, waarvan huisvesting ter plaatse, gelet op de bedrijfsvoering, noodzakelijk is. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften.
2.2. Appellanten sub 2 hebben – evenals de dicht in de buurt wonende [partij] – hun tuinbouwbedrijf zonder de daarbij behorende bedrijfswoning verkocht aan [derde belanghebbende] en zijn in die woning blijven wonen. Het gebruik van de woning als burgerwoning is in strijd is met artikel 27 van de planvoorschriften.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. In dit verband is van belang of er concreet zicht bestaat op legalisering van het strijdige gebruik. Hiervan is geen sprake.
2.4. Blijkens de aanhef behelst artikel 11, derde lid, van de planvoorschriften een referentiekader voor de toepassing van, onder meer, vrijstellingsbevoegdheden. In de onderdelen A2 en B6 is bepaald dat op het gebied van het wonen het beleid er op is gericht een toename van het aantal burgerwoningen te voorkomen, daarbij een strikt toelatingsbeleid te voeren ten aanzien van nieuwe agrarische bedrijfswoningen en tevens een strikt handhavingsbeleid te voeren om te voorkomen dat bedrijfswoningen aan de agrarische bedrijfsvoering worden onttrokken. Uitzondering op die laatste regel kan worden gemaakt voor bedrijfswoningen die vrijkomen als gevolg van schaalvergroting. Mede gelet op de aanhef van artikel 11, derde lid, vat de Afdeling deze uitzonderingsbepaling op als een vrijstellingsregeling voor het gebruik van voormalige agrarische bedrijfswoningen als burgerwoning.
Het college erkent in de beslissing op bezwaar dat in dit geval sprake is van schaalvergroting, maar stelt zich op het standpunt dat slechts vrijstelling wordt verleend in die situaties van schaalvergroting, waarbij een bedrijfswoning ter plaatse beschikbaar blijft. Dit is hier niet het geval, omdat het bedrijf is verkocht aan een exploitant die elders woont.
Hoewel artikel 1, zevende lid, van de planvoorschriften ervan uitgaat dat een agrarische bedrijfswoning bestemd is voor bewoning door een agrarische huishouding, waarvan huisvesting ter plaatse, gelet op de bedrijfsvoering noodzakelijk is en deze noodzaak in ieder geval thans blijkbaar niet aanwezig is, weegt het college het belang dat toekomstige agrariërs, met inachtneming van de in artikel 11, derde lid, neergelegde hoofdregels, in de gelegenheid kunnen worden gesteld om bij het bedrijf te wonen zwaarder dan het belang van appellanten sub 2 om in hun woning te blijven wonen.
Nu de verlening van de vrijstelling wegens schaalvergroting een bevoegdheid is en de restrictieve toepassing daarvan blijkens eerdere beslissingen van het college als bestendig beleid kan worden beschouwd, heeft het college in redelijkheid aan dat eerste belang een zwaarder gewicht kunnen toekennen. Dat als gevolg daarvan de woning mogelijk leeg komt te staan maakt dit niet anders.
Appellanten sub 2 hebben de illegale situatie bovendien zelf in het leven geroepen door enkel het tuinbouwbedrijf te verkopen en de bedrijfswoning zonder toestemming als burgerwoning in gebruik te nemen. Zij waren, gelet op het aan hen gerichte afschrift van de brief van het college van 26 augustus 1998, ervan op de hoogte dat een strikt handhavingsbeleid werd gevoerd in die zin dat de vrijstellingsregeling niet tot gevolg mocht hebben dat er grote tuinbouwbedrijven zonder bedrijfswoningen zouden ontstaan.
2.5. Appellanten sub 2 hebben voorts niet aangetoond dat voor vergelijkbare gevallen van schaalvergroting vrijstelling is verleend. Uit de overgelegde lijsten blijkt dat de vrijstellingen beperkt zijn gebleven tot situaties waarbij een naastgelegen bedrijfswoning ter plaatse beschikbaar blijft.
2.6. Ingevolge artikel 27, vierde lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, indien strikte toepassing van het verbod leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.
Niet valt uit te sluiten dat de betreffende woning in de toekomst nog noodzakelijk zal zijn voor de vestiging van een agrarische huishouding bij een agrarisch bedrijf ter plaatse. Dat het voormalige bedrijf van appellanten sub 2 thans vanuit een woning elders wordt geëxploiteerd doet hieraan niet af. Met de ingebruikname van de woning als burgerwoning wordt het gebruik overeenkomstig de bestemming onmogelijk gemaakt, althans in ernstige mate belemmerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de beperking van het meest doelmatige gebruik door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Het college heeft derhalve terecht geen toepassing gegeven aan artikel 27, vierde lid, van de planvoorschriften.
2.7. Er zijn voorts geen concrete aanwijzingen dat de betreffende woning in een nieuw bestemmingsplan als burgerwoning zal worden bestemd.
2.8. Gelet op het voorgaande is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van de lastgeving.
2.9. Anders dan de voorzieningenrechter stelt de Afdeling vast dat de belangen van [derde belanghebbende] als koper van het tuinbouwbedrijf en die van [partij], die zich in gelijke positie bevindt als appellanten sub 2, niet zijn meegewogen bij de beslissing op bezwaar. Het college behoefde de handhaving van het bestemmingsplan ook niet afhankelijk te stellen van de opstelling van deze derden. Mitsdien heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat het college niet over alle voor een zuivere besluitvorming benodigde kennis beschikte omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.
2.10. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellanten sub 2 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 mei 2002, AWB 02/1234 GEMWTen AWB 02/1746 GEMWT, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening;
IV. verklaart het door appellanten sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
17-429.