ECLI:NL:RVS:2003:AF3967

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204666/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor antennemast in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda, die op 8 juli 2002 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Werkendam om een bouwvergunning te verlenen voor een antennemast van 16 meter hoog. Het college had op 2 februari 2001 besloten om de vergunning te weigeren op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Jachtsloot en omgeving', dat de bestemming 'Woondoeleinden' had. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de vergunning terecht was, maar de appellant stelde dat deze weigering inbreuk maakte op zijn recht op vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in artikel 10 van het EVRM.

De Raad van State heeft de zaak op 5 februari 2003 behandeld en geconcludeerd dat de weigering van de bouwvergunning niet voldoende was gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college zich niet had kunnen baseren op een voorlopig oordeel van de welstandscommissie, aangezien dit oordeel niet definitief was en de huidige mast geen klachten van omwonenden had opgeleverd. De Afdeling stelde vast dat de beslissing op bezwaar in strijd was met de vereiste zorgvuldigheid en niet kon worden gedragen door de motivering die eraan ten grondslag lag. De rechtbank had dit miskend.

Het hoger beroep van de appellant werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1288,00 bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 267,10 vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 februari 2003.

Uitspraak

200204666/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 8 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: het college) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het plaatsen van een antennemast met een hoogte van 16 meter op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2002, verzonden op 15 juli 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.A. de Boer, gemachtigde, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan strekt tot het vervangen van de huidige mast en antenne door een antennemast van circa 16 meter.
2.2. Ingevolge het ten tijde van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan “Jachtsloot en omgeving” rustte op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel II.1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden, aangewezen voor woondoeleinden, bestemd voor één- en meergezinshuizen met bijbehorende bijgebouwen, waaronder mede begrepen aanbouwen en uitbreidingen van de woning, bouwwerken, geen gebouw zijnde, tuinen en erven.
Ingevolge artikel II.1, lid A, sub I, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de tot woondoeleinden bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd één- en meergezinshuizen, met bijbehorende bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 3 m bedraagt.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, zodat de bouwvergunning op grond van artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet zou moeten worden geweigerd.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit inbreuk maakt op de vrijheden die hem uit hoofde van het eerste lid van artikel 10 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) toekomen en hem niet op grond van het tweede lid kunnen worden ontnomen.
2.5. In artikel 94 van de Grondwet is bepaald dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Ingevolge artikel 10 van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, zij kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Artikel 10 van het EVRM is een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 in samenhang met artikel 93 van de Grondwet.
2.6. Niet in geschil is dat de weigering van de gevraagde vergunning inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting oplevert. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 22 juni 1994, AB 1995/260), dient vervolgens te worden beoordeeld of de weigering van de bouwvergunning noodzakelijk kan worden geacht ter bescherming van de rechten van anderen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM. Daarbij is van belang of de plaatsing van de mast onevenredig bezwarend is voor omwonenden. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is op de beoogde plaats en dat de welstandscommissie niet positief tegenover het bouwplan staat, overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat de welstandscommissie op 15 januari 2001 het advies heeft aangehouden omdat de voorgelegde informatie ontoereikend was en slechts een voorlopig oordeel over het bouwplan heeft gegeven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich niet op dit voorlopig oordeel van de welstandscommissie kunnen baseren. De huidige mast is in 1987 opgericht en het gebruik daarvan door appellant heeft niet tot klachten van omwonenden geleid. Voorts is de geplande mast zestien meter hoog en derhalve twee meter lager dan de huidige mast die een totale hoogte van achttien meter heeft. Gelet daarop kan de vraag of het bouwplan stedenbouwkundig aanvaardbaar is op de beoogde plaats en of de antennemast onevenredig bezwarend is voor de omwonenden naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer bevestigd beantwoord worden. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. De beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 8 juli 2002, 01/1343 WW44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Werkendam van 25 juni 2001, BB/FS 4323;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Werkendam op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Werkendam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Werkendam te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Werkendam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 (€ 102,10 + € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
53-398.