200204613/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 14 augustus 2002 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Arnhem.
Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Arnhem geweigerd een voorwaardelijke toevoeging ter zake van boedelscheiding als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) om te zetten in een definitieve toevoeging.
Bij besluit van 11 januari 2002 heeft de raad voor rechtsbijstand te Arnhem (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 2 januari 2002, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 augustus 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2002, waar appellante in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.A.W. Slaats, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid van de Wrb wordt, indien het verzoek betrekking heeft op rechtsbijstand ter zake van echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, onder d, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorwaardelijk toegevoegd, tenzij aanstonds blijkt dat beide partijen voor een toevoeging in aanmerking komen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel geeft het bureau geen definitieve toevoeging af indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, voor zover thans van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende alleenstaande is en beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000,--.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr) worden voor de vaststelling van het vermogen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen, schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen, als bedoeld in artikel 9, eerste lid.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen, schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende
2.2. Op 15 augustus 2000 is aan appellante een voorwaardelijke toevoeging verleend voor rechtsbijstand ter zake van boedelscheiding. Deze voorwaardelijk verleende toevoeging is ingetrokken, omdat na beëindiging van de rechtsbijstand is gebleken dat de financiële draagkracht van appellante zodanig was dat deze de in artikel 34 van de Wrb genoemde bedragen overschreed.
De rechtbank heeft overwogen dat is gebleken dat na afloop van de boedelscheiding het vermogen van appellante ƒ 29.154.05 bedroeg. Dat aan appellante uiteindelijk slechts ƒ 19.708,88 werd overgemaakt, was het gevolg van de omstandigheid dat op het bedrag van ƒ 29.154.05 de rekening van de advocate ter hoogte van ƒ 9.445,17 is ingehouden. Volgens de rechtbank heeft appellante achteraf het bedrag van deze rekening van de advocate terug ontvangen, omdat aan haar alsnog een definitieve toevoeging ter zake van de echtscheiding was verleend. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat de vordering van haar advocate op het moment van de beëindiging van de rechtsbijstand ter zake van de boedelscheiding tot het vermogen van appellante behoorde.
2.3. Appellante betoogt – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de vordering aan advocaatkosten à ƒ 9.445,17 op het moment van de beëindiging van de rechtsbijstand ter zake van de boedelscheiding in haar geheel tot het vermogen van appellante behoorde. Appellante stelt dat, nu aan haar geen toevoeging voor de boedelscheiding is verstrekt, zij de daarop betrekking hebbende advocaatkosten tot een bedrag van ƒ 7.447,90 zelf heeft moeten betalen. Van het door de rechtbank genoemde bedrag van ƒ 9.445,17 ontving zij dus slechts ƒ 2.196,02. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aan appellante verstrekte leningen van familie en vrienden.
2.4. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een definitieve toevoeging aan appellante is voor de vaststelling van haar vermogen ingevolge artikel 31, derde lid, Wrb bepalend het moment waarop de rechtsbijstand is beëindigd. Daartoe moet niet worden aangesloten bij het tijdstip van indiening van de declaratie door de rechtsbijstandverlener, aangezien dit tijdstip zich laat beïnvloeden, doch bij een objectief bepaald tijdstip. Voor de boedelscheidingprocedure is dat het moment waarop de uitkomst van de boedelscheiding bekend was. Dat is voor dit geschil 16 juli 2001, de datum van de nota van afrekening van de notaris. Uit deze brief blijkt dat appellante wegens overbedeling per saldo heeft te ontvangen ƒ 29.154,05. Omdat de, nadien bij brief van 16 november 2001 gewijzigde, declaratie van de advocate van appellante dateert van 20 juli 2001 behoefde reeds daarom met deze, nadien gewijzigde, schuld geen rekening gehouden te worden. Dit laatste is door de rechtbank in zoverre uit het oog verloren. De raad heeft evenmin de gestelde schulden aan familie en vrienden op het vermogen van appellante in mindering hoeven brengen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze schulden zijn aangegaan ter verkrijging van het in aanmerking te nemen vermogen, dan wel dat deze betrekking hebben op bijzondere uitgaven die zij gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden.
2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van appellante op de peildatum de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde grens overschreed. De voorwaardelijk verleende toevoeging diende derhalve te worden ingetrokken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003