200203263/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 5 april 2002, kenmerk EMT/2001/4403, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Borne tot 1 januari 2012 vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor groencompostering met als nevenactiviteit de opslag en het sorteren van civieltechnische materialen, gelegen aan de [locatie]. Dit besluit is op 3 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2002, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. van Grieken en ing. R.J.M. Oosterbaan, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de vergunningtermijn niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant vreest overlast van ongedierte en zwerfvuil vanwege de inrichting.
2.3.1. Verweerder voert daartegen aan dat voorschrift 1.3.4 aan de vergunning is verbonden om overlast van ongedierte zoveel mogelijk te voorkomen. Hij meent verder dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.1 en 9.3.1 voldoende zijn ter voorkoming van zwerfafval.
2.3.2. In voorschrift 1.3.3 is bepaald dat de inrichting schoon en zindelijk moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren. In voorschrift 1.3.4 is bepaald dat het aantrekken van vogels, insecten, knaagdieren en overig ongedierte zo veel mogelijk moet worden voorkomen door het treffen van doelmatige bestrijdingsmethoden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het niet nodig is aan de vergunning aanvullende voorschriften ter voorkoming van overlast van ongedierte te verbinden.
Wat de vrees voor overlast van zwerfafval betreft, overweegt de Afdeling het volgende. In voorschrift 1.1.1 is bepaald dat de inrichting in overeenstemming moet zijn met de bij de vergunning behorende gegevens en tekeningen, tenzij in de voorschriften anders wordt bepaald. In een bij de aanvraag behorende situatietekening zijn de locaties op het terrein aangegeven waar opslag plaatsvindt. In voorschrift 9.3.1 is bepaald dat de aanvoer, opslag en voorbewerking van de groenafvalcomponenten zodanig dienen te geschieden, dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat geen verdergaande voorschriften nodig zijn ter voorkoming van overlast van zwerfafval.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.4. Verder vreest appellant geuroverlast vanwege de inrichting.
2.4.1. Verweerder voert aan dat de in de aanvraag om de vergunning genoemde maatregelen ter voorkoming van geuroverlast aansluiten bij de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR). Verder stelt hij waar nodig aanvullende voorschriften aan de vergunning te hebben verbonden.
2.4.2. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beoordeling van geurhinder de bijzondere regeling “Compostering van groenafval” van de NeR tot uitgangspunt genomen.
In deze regeling is vermeld dat voor groencomposteringsbedrijven waar extensief wordt gecomposteerd zonder omzetten en de productie minder dan 5.000 ton per jaar bedraagt (de zogenoemde methode C), welke situatie hier aan de orde is, geen afstandscriterium is te geven en dat de acceptatie sterk afhangt van de plaatselijke omstandigheden. Voorts wordt in de regeling een aantal standaardmaatregelen aanbevolen.
De Afdeling constateert dat de maatregelen die zijn opgenomen in de aan de vergunning verbonden voorschriften en in de aanvraag om de vergunning, die blijkens het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, overeenstemmen met de in de NeR aanbevolen maatregelen. Het percentage aan grasachtig materiaal in de composthoop is minder dan het in de NeR aanbevolen maximum van dertig procent. Verder mag de composthoop ingevolge voorschrift 2.3.1 niet meer dan 4 dagen per jaar worden geopend en/of afgegraven. De composthoop mag uitsluitend worden geopend en/of afgegraven bij de in de voorschriften 2.3.3 en 2.3.4 bepaalde windsnelheid en windrichting. Verweerder betoogt dat hierdoor in de situaties waarin de composthoop wordt geopend of afgegraven, de geur niet in de richting van de gevoelige objecten zal waaien. Gelet hierop mag volgens verweerder worden aangenomen dat ook als gevolg van het openen en afgraven van de composthoop de richtwaarde voor de geurconcentratie die in het aan de bijzondere regeling ten grondslag liggende onderzoek wordt gehanteerd, niet wordt overschreden.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder de in de aan de vergunning verbonden voorschriften en in de aanvraag om de vergunning vermelde maatregelen in redelijkheid toereikend kunnen achten om geuroverlast ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De desbetreffende beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.5. Ten aanzien van het betoog van appellant dat de bodem onder de inrichting is verontreinigd, overweegt de Afdeling dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in een besluit als het onderhavige niet kan worden bepaald wanneer deze vervuilde locatie zou moeten worden gesaneerd. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Het betoog van appellant dat ten onrechte niet in de vergunning is vermeld hoe het bevoegd gezag controle zal uitoefenen op de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen. De beroepsgrond treft geen doel.
De Afdeling wijst er op dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Ter zitting is gebleken dat appellant door verweerder zal worden geïnformeerd over de manier waarop eventuele klachten voortvarend zullen worden aangepakt.
2.7. Voorzover appellant aanvoert dat de inrichting op een andere plaats gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde plaats vergunning kan worden verleend. Of een andere plaats meer geschikt is voor vestiging van de inrichting kan hierbij geen rol spelen. De beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. Hij heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van deze bedenkingen onjuist zou zijn. De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.9. Het beroep is derhalve, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de vergunningtermijn betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op