200201439/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellanten, wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 22 januari 2002, kenmerk 2001/43988, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Van Houtum Papier B.V." vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor de fabricage van toilet-, handdoeken- en poetspapier, gelegen aan de Boutestraat 125 te Swalmen, kadastraal bekend gemeente Swalmen, sectie A4, nummers 361, 2729, 2730, 2940, 2941, 3064, 3280, 3398, 3562, 3563, 3631 en 3632. Dit besluit is op 29 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2002, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
zijn verschenen.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op het vergroten van de opslag van oud papier, het vergroten van de opslag van grove rejects en het plaatsen van een nieuwe pulper.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de toename van brandgevaar en de vrees voor zwerfvuil niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen stankoverlast vanwege de aan de warmtekrachtinstallatie verbonden biotank. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen.
2.5. Appellanten vrezen een toename van geluidoverlast vanwege de inrichting. Zij betogen dat sprake zal zijn van een toename van zwaar vrachtverkeer van en naar de inrichting voor het transport van oud papier, omdat de opslag van oud papier ten gevolge van het bestreden besluit wordt vergroot. Vanwege minimale parkeer- en rangeermogelijkheden bij de inrichting vindt het parkeren en manoeuvreren van de vrachtauto’s plaats voor het woonhuis van appellanten. Zij betogen dat hen is gebleken dat het voldoen aan de wettelijk gestelde vereisten resulteert in meer in plaats van in minder overlast.
Appellanten vrezen voorts geuroverlast vanwege afvalstoffen die in de vorm van witte dampen uit de schoorstenen worden geëmitteerd. Zij stellen hierdoor tevens lichamelijke klachten te ondervinden.
2.6. Blijkens de aanvraag om de vergunning, die blijkens het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, is geen toename van productiecapaciteit en van verkeersbewegingen van en naar de inrichting aangevraagd en zal geen sprake zijn van een toename van het parkeren en rangeren van vrachtauto’s.
Voorts moet op grond van het deskundigenbericht worden aangenomen dat de aangevraagde veranderingen niet leiden tot een toename van luchtverontreiniging of geuroverlast.
Gelet op het vorenstaande kunnen deze beroepsgronden niet slagen.
Voorzover appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Verweerder heeft ter zitting toegezegd hieraan aandacht te zullen besteden.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de toename van brandgevaar en de vrees voor zwerfvuil betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003