200202920/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
[appellant sub 2], thans wonend te [woonplaats],
[appellant sub 3], thans wonend te [woonplaats],
[appellant sub 4], wonend te [woonplaats]
[appellant sub 5], gevestigd te [plaats],
[appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
[appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 23 april 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Voor een overzicht van het procesverloop tot 6 februari 2001, voorzover van belang, wordt verwezen naar de uitspraak van 23 april 2002 van de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank). Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) de bezwaren, vervat in de brieven van 6 april 1998 en 9 augustus 2000, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de verzoeken om handhaving van 19 maart 1998 respectievelijk 16 mei 2000, gegrond verklaard; de overige bezwaren, vervat in de brieven van 6 april 1998 en 9 augustus 2000, ook gegrond verklaard; de bezwaren, vervat in de brief van 20 juli 1998, gericht tegen het besluit van 7 juli 1998, ongegrond verklaard en bepaald op welke wijze verdere uitvoering wordt gegeven aan de handhaving tot op het moment van de onherroepelijke vrijstelling.
Bij uitspraak van 23 april 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 september 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2002, waar het college, vertegenwoordigd door F.R. Streng, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten hebben zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2.1. In hoger beroep betogen appellanten dat zij er met het oog op de lopende civiele procedure belang bij hebben dat in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure wordt vastgesteld dat zij hun beroepen tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschriften terecht hebben ingesteld en dat, hoewel het hen duidelijk is dat de bedoelde beroepen inhoudelijk geen verdere behandeling behoeven, de rechtbank daarom deze beroepen niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren.
Dit betoog faalt. De rechtbank is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat de beroepen tegen het niet tijdig nemen - binnen de daarvoor door de rechtbank gestelde termijn - van een beslissing op hun bezwaarschriften van 20 juli 1998 en 9 augustus 2000 niet-ontvankelijk waren nu appellanten geen processueel belang meer hadden bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen omdat bij besluit van 6 februari 2001, verzonden op 13 februari 2001, op deze bezwaarschriften is beslist. Anders dan appellanten betogen ontstaat dit belang niet vanwege de civiele procedure die zij aanhangig hebben gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bij voorbeeld de uitspraak van 24 februari 1998 (nummer H01.96.0894, gepubliceerd JB 1998, 95) ontstaat ook geen processueel belang door de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken.
2.1.1. De rechtbank had vervolgens echter dienen te beoordelen of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond was gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bij voorbeeld de uitspraak van 9 april 1998 (nummer H01.97.0219, gepubliceerd JB 1998, 116) is er in een geval als thans aan de orde in beginsel geen grond om het uitspreken van een proceskostenveroordeling achterwege te laten. De Afdeling ziet geen aanleiding daarvan in dit geval af te wijken. Voorzover de rechtbank geen proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft uitgesproken, dient de aangevallen uitspraak dan ook te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen wordt alsnog een proceskostenveroordeling uitgesproken ten laste van het college.
2.2. De Afdeling stelt voorts op grond van de stukken vast dat op 10 april 2001 aan [vergunninghouder], op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke ordening, vrijstelling is verleend van de gebruiksmogelijkheden van de betrokken opstal, waardoor de situatie waarvan appellanten om handhaving hebben verzocht, is gelegaliseerd. Appellanten hebben zich niet verzet tegen de verlening van de vrijstelling en het besluit tot vrijstelling is inmiddels onherroepelijk geworden. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat appellanten geen processueel belang meer hebben bij de inhoudelijke beoordeling van hun beroep tegen de beslissing van 6 februari 2001.
Appellanten verzetten zich slechts tegen de wijze waarop aan de handhaving uitvoering is gegeven. Zij menen dat het college de naleving van de bij besluit van 7 juli 1998 opgelegde last onder dwangsom niet (voldoende) heeft gecontroleerd. De wijze waarop het college de naleving van de last onder dwangsom heeft gecontroleerd, staat – anders dan appellanten kennelijk menen - in deze procedure echter niet ter beoordeling.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij is nagelaten het college te veroordelen in de door appellanten voor de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen wordt alsnog een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het beroep uitgesproken ten laste van het college.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 23 april 2002, Awb 01/38 en 01/69, voorzover daarbij is nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Veere te veroordelen in de door appellanten voor de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten;
III. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Veere alsnog in de kosten voor de behandeling van de beroepen worden veroordeeld tot een bedrag van € 644,00; het bedrag dient door de gemeente Veere te worden betaald aan appellanten;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Veere in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veere te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Veere aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003