200204667/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 10 april 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Obdam het wijzigingsplan "Wijziging van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000"" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 juni 2002, kenmerk 2002-15541, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2002.
Bij brief van 24 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. S.A. Snijders-Rooth, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Met het wijzigingsplan wordt de bestemming “Agrarisch gebied” op het perceel [locatie] gewijzigd in de bestemming “Glastuinbouwbedrijf”. Met deze wijziging wordt onder meer de mogelijkheid gecreëerd vrijstelling te verlenen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning voor appellante.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Volgens haar is een tweede bedrijfswoning noodzakelijk om continu toezicht op de bedrijfsvoering te kunnen uitoefenen.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan niet voldoet aan het geldende bestemmingsplan en de terzake geldende provinciale criteria. Volgens hem is niet aangetoond dat permanent toezicht op het bedrijf nodig is en is een tweede bedrijfswoning daarom niet noodzakelijk. Hij stelt zich bovendien op het standpunt dat het bedrijf reeds over twee bedrijfswoningen beschikt.
2.5. In deze procedure is enkel aan de orde het besluit van verweerder omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan. Bij de beoordeling van dit besluit is mede aan de orde of bij de wijziging van de bestemming “Agrarisch gebied” in de bestemming “Glastuinbouwbedrijf” is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die zijn opgenomen in artikel 30, lid II, onder b, van de bestemmingsplanvoorschriften. In dit artikelonderdeel zijn als voorwaarden opgenomen dat elke uitbreiding door middel van een bedrijfsplan, dat de bedrijfseconomische noodzaak aantoont, dient te worden gerechtvaardigd en dat bij uitbreiding met kassen voldoende oppervlaktewater in het kader van de waterhuishouding dient te worden gerealiseerd.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de onthouding van goedkeuring aan het wijzigingsplan getoetst of appellante voldoet aan de criteria die gelden voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning, welke criteria zijn neergelegd in artikel 13, derde lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan. Ingevolge dat artikel kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op gronden met de bestemming “Glastuinbouwbedrijf”, indien aan deze criteria wordt voldaan. Voor deze vrijstelling is ingevolge dit artikel bovendien een voorafgaande verklaring van geen bezwaar van verweerder vereist.
De Afdeling overweegt echter dat de toetsing aan de criteria van artikel 13, derde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften geen beoordeling betreft van de hiervoor genoemde wijzigingsvoorwaarden. De criteria komen eerst aan de orde in het kader van de besluitvorming omtrent de verlening van de verklaring van geen bezwaar en de vrijstelling van het bestemmingsplan. Deze procedure is hier niet aan de orde. Nu niet is gebleken dat verweerder heeft getoetst aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 30, lid II, onder b, van de bestemmingsplanvoorschriften, heeft verweerder de aan hem toekomende taak in het kader van de beslissing omtrent goedkeuring, zoals de Afdeling deze in overweging 2.2. heeft verwoord, onjuist verricht. Verweerder heeft derhalve naar het oordeel van de Afdeling op basis van de door hem verrichte toetsing niet kunnen concluderen dat het wijzigingsplan in strijd is met artikel 30 van de bestemmingsplanvoorschriften. De Afdeling is mitsdien van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 25 juni 2002, kenmerk 2002-15541;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003