ECLI:NL:RVS:2003:AF3942

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200436/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor paardenhouderij en stankhinder

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning voor een paardenhouderij door het college van burgemeester en wethouders van Gennep. De vergunning, verleend op 11 december 2001, staat het houden van maximaal 28 paarden en 4 paarden in opfok toe. Appellanten, bestaande uit drie omwonenden, hebben tegen deze vergunning beroep ingesteld, waarbij zij zich zorgen maken over de mogelijke stankhinder die de paardenhouderij met zich meebrengt. De zaak is behandeld op 7 oktober 2002, waarbij de appellanten en de gemeente vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunningverlening niet in strijd is met de Wet milieubeheer, maar dat er onvoldoende rekening is gehouden met de stankhinder die de inrichting kan veroorzaken. De appellanten hebben betoogd dat de vergunning had moeten worden geweigerd op basis van de richtlijnen voor veehouderij en stankhinder, aangezien er geen vaste afstanden zijn vastgesteld voor paarden. De Afdeling concludeert dat de gemeente onvoldoende heeft gemotiveerd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen.

Uiteindelijk heeft de Afdeling de beroepen van de appellanten gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd. De gemeente is veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, en het griffierecht moet worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om bij vergunningverlening rekening te houden met de belangen van omwonenden.

Uitspraak

200200436/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gennep,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2001, kenmerk 2000/4067, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 3 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij gelegen op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 19 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 29 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 2 bij brief van 29 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellant sub 3 bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 februari 2002. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 februari 2002. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 februari 2002.
Bij brief van 28 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, appellant sub 3 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellanten sub 1, waarvan [appellanten] in persoon, appellanten sub 2, waarvan [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. M.M. de Vaal, gemachtigde, appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. A.A.T. Stoffels, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.P.A. Bots, ambtenaar van de gemeente, en R.J.M. Kerkhof, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen in de inrichting ten hoogste 28 paarden en 4 paarden in opfok aanwezig zijn. Voor de inrichting is op 17 augustus 1999 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Deze vergunning had betrekking op het houden van 151 stuks jongvee.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover het de grond betreft dat de inrit tussen [locaties] slechts bij calamiteiten mag worden gebruikt en onduidelijk is wat daaronder moet worden verstaan.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt dit beroepsonderdeel wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat het gebruik van de inrit door verkeer geluid- en trillingoverlast veroorzaakt. Het beroep van appellanten sub 2 is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.3. Appellanten sub 1 betogen dat sprake is van oprichting van een nieuwe inrichting en derhalve een oprichtingsvergunning had moeten worden verleend.
2.3.1. Verweerder stelt dat de aard van de inrichting niet wijzigt en dat de inrichting binnen dezelfde categorie van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer blijft vallen.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat de Wet milieubeheer niet in de weg staat aan het verlenen van een revisievergunning voor een inrichting waarin sprake is van het gedeeltelijk wijzigen van de bedrijfsactiviteiten ten opzichte van de bij de onderliggende vergunning vergunde bedrijfsvoering. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het betoog van appellanten sub 1 niet kan leiden tot de conclusie dat verweerder ten onrechte een vergunning als geregeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer en geen oprichtingsvergunning heeft verleend.
2.4. Appellant sub 3, vergunninghouder, kan zich niet verenigen met het verbod om gedurende de avond- en nachtperiode audio-apparatuur te gebruiken. Hij acht dit verbod overbodig, omdat de inrichting in de avond- en nachtperiode toch moet voldoen aan overige gestelde voorschriften met betrekking tot geluid.
2.4.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 2.1.6 is het gebruik van audio-apparatuur en de beregeningsinstallatie slechts toegestaan indien deze geluidbronnen buiten de inrichting niet waarneembaar zijn boven het normale geluid van de inrichting. Zonodig dienen deze objecten te worden afgeschermd danwel te worden voorzien van een omkasting. Het gebruik van audio-apparatuur is alleen toegestaan in de dagperiode (07.00 uur tot 19.00 uur).
2.4.3. Verweerder heeft erkend dat de derde volzin van voorschrift 2.1.6 gelet op het bepaalde in de eerste twee volzinnen van dit voorschrift overbodig is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het bezwaar van appellant sub 3 treft doel.
2.5. Appellanten sub 1 en sub 2, omwonenden, vrezen, gezien het aantal paarden en de afstand van de inrichting tot omliggende woningen, stankhinder van de inrichting.
2.5.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de stankhinder die de inrichting veroorzaakt de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna te noemen: de brochure) toegepast.
In bijlage 2 behorende bij de Richtlijn worden paarden wel genoemd, maar zijn daarvoor (nog) geen vaste in acht te nemen afstanden vastgesteld.
Verweerder stelt dat aan de vergunning voorschriften zijn verbonden om stankhinder tegen te gaan. Ter zitting heeft hij verder gesteld dat de vergunningverlening op bestaande rechten kan worden gebaseerd en dat sprake is van een verbetering omdat het emissiepunt verder komt te liggen van de relevante stankgevoelige woningen van omwonenden.
2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de 32 paarden in de plaats komen van de 151 stuks jongvee die op grond van de onderliggende vergunning mochten worden gehouden. De paarden zullen worden gehuisvest in de bestaande stallen en in de machineloods die daartoe zullen worden aangepast. Niet in geschil is dat de afstand tussen de gevel van stal BB van de inrichting en de gevel van de woning gelegen op het perceel [locatie], zijnde een categorie I-object als bedoeld in bijlage 7 behorende bij de brochure, ongeveer 11 meter bedraagt, terwijl de afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt en voornoemde woning 20 meter bedraagt. Verder zijn op korte afstand van de inrichting nog verschillende andere categorie I-objecten gelegen.
2.5.3. Voorzover verweerder de vergunningverlening heeft gebaseerd op de voor de inrichting geldende bestaande rechten overweegt de Afdeling dat bijlage 2 behorende bij de Richtlijn voor jongvee vaste in acht te nemen afstanden kent, terwijl voor paarden deze afstanden (nog) niet zijn vastgesteld. De Richtlijn biedt derhalve geen grondslag voor het vergelijken van de stank van paarden met de stank van jongvee. Verweerder heeft zijn opvatting niet gestaafd met aan een andere bron ontleende algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Verder heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat in het onderhavige geval, gelet op de korte afstand en het aantal paarden, sprake is van een uit oogpunt van stankhinder toereikend beschermingsniveau en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zouden zijn om onaanvaardbare stankhinder tegen te gaan.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. De beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aangezien het aspect van de stankhinder bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, blijft een bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 verder achterwege.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling van appellanten sub 1 zijn geen termen aanwezig, nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gennep van 11 december 2001, kenmerk 2000/4067;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gennep in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 692,51, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en in de door appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 688,61, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Gennep te worden betaald aan appellanten sub 2 en sub 3;
IV. gelast dat de gemeente Gennep aan appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (voor elk € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
243-307.