ECLI:NL:RVS:2003:AF3941

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200889/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor uitbreiding sigarettenfabriek en milieueffecten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 februari 2003 uitspraak gedaan over de vergunningverlening voor de uitbreiding van een sigarettenfabriek, verleend door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De vergunning betreft een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer voor de bewerking van tabak, de fabricage van filtersigaretten en de productie van sauzen voor de tabaksindustrie. Appellanten, waaronder de vergunninghoudster, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 30 oktober 2001, waarin de vergunning werd verleend. De zitting vond plaats op 25 november 2002, waar de betrokken partijen hun standpunten naar voren brachten.

De Afdeling heeft in haar overwegingen de argumenten van appellanten beoordeeld, waaronder de onduidelijkheid over de activiteiten op de uitbreidingslocatie en de aan de vergunning verbonden voorschriften inzake geur en geluid. De Afdeling concludeert dat de vergunning op basis van de Wet milieubeheer terecht is verleend, omdat de nadelige gevolgen voor het milieu door het stellen van voorschriften en beperkingen voldoende kunnen worden beperkt. De appellanten hebben niet overtuigend aangetoond dat de vergunninghoudster niet kan voldoen aan de gestelde normen voor geur en geluid.

Daarnaast is er aandacht besteed aan de mogelijke aantasting van natuurwaarden in de nabijheid van de inrichting. De Afdeling oordeelt dat de vergunde activiteiten geen significante gevolgen zullen hebben voor de ornithologische waarden in de speciale beschermingszone, het Zoommeer. De beroepsgrond van appellanten wordt ongegrond verklaard, en de Afdeling bevestigt de beslissing van het college van gedeputeerde staten om de vergunning te verlenen. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bestuursorgaan bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om milieuaspecten zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

200200889/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2001, kenmerk 790924, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor bewerking tot tabak, de fabricage van filtersigaretten en de productie van sauzen voor de tabaksindustrie op het adres [locatie].
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 11 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2002, appellanten sub 2 bij brief van 11 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2002, en appellante sub 3 bij brief van 11 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar appellante sub 1, appellanten sub 2 en appellante sub 3, allen vertegenwoordigd door mr. T. Peters, advocaat te Bergen op Zoom, en verweerder, vertegenwoordigd door G.J.J.M. Boots en ing. A. Casarotto, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G.C.W.S. van der Feltz, advocaat te Den Haag, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor de uitbreiding van een sigarettenfabriek. Het bestaande gedeelte van de inrichting en de westelijke uitbreiding zijn gelegen op het industrieterrein “De Lage Meren”. De oostelijke uitbreiding van de inrichting is gelegen op het industrieterrein “De Lage Meren Oost”. De dichtstbijgelegen woningen staan op 200 meter ten zuiden van de inrichting. In de nabijheid van de inrichting ligt het natuurgebied het “Zoommeer”. De oostelijke uitbreiding wordt gekruist door de watergang de “Zoom”, welke overigens blijkens de stukken niet tot het terrein van de inrichting behoort. Het aangrenzende bos is gelegen in de Groene Hoofdstructuur.
2.2. Appellanten voeren aan dat bij de kennisgeving van het ontwerp van het besluit ten onrechte het zinsgedeelte “en de productie van sauzen voor de tabaksindustrie” is weggelaten. Volgens appellanten vormt het weggelaten zinsgedeelte een essentieel onderdeel van de omschrijving van de inrichting.
2.2.1. Ingevolge artikel 3:19, tweede lid, in samenhang met artikel 3:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient het bestuursorgaan bij de kennisgeving van het ontwerp van het besluit ten minste de zakelijke inhoud van de aanvraag en de strekking van het ontwerp van het besluit te vermelden.
2.2.2. In de kennisgeving van het ontwerp is, voorzover hier van belang, vermeld dat op grond van de Wet milieubeheer een revisievergunning is aangevraagd voor een inrichting bestemd tot bewerking van tabak en de fabricage van filtersigaretten en dat het voornemen bestaat de vergunning te verlenen. Dat niet expliciet is vermeld dat in het kader van de fabricage tevens sauzen voor de tabaksindustrie worden geproduceerd, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet mee dat de omschrijving niet voldoet aan de hiervoor genoemde bepalingen. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.3. Verder is volgens appellanten onduidelijk welke activiteiten vergunninghoudster op de geplande uitbreidingslocatie zal gaan uitvoeren.
De Afdeling is van oordeel dat uit de aanvraag om vergunning blijkt welke activiteiten zullen worden uitgevoerd. In het uitbreidingsgebied worden, kort samengevat, de zogenoemde Cast-Leaf en het Multi-Purpose Warehouse gerealiseerd. Ook deze grond treft geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften inzake geur. In dit kader betogen zij met name dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.1 ten onrechte een geurnorm is opgenomen van 5 ge/m3 als 98-percentiel, nu uit een geurrapportage is gebleken dat voldaan kan worden aan een strengere geurnorm. Volgens appellanten heeft verweerder bij de vaststelling van de geurnorm ten onrechte geen rekening gehouden met deze mogelijke geurreductie. Voorts is er volgens hen ten onrechte geen tijdslimiet in de voorschriften opgenomen waarbinnen de geuremissie dient te worden gereduceerd tot de streefwaarde van 2 ge/m3 als 98-percentiel.
2.5.1. Uit het verweerschrift volgt dat verweerder zich voor de bepaling van het acceptabele hinderniveau, hetgeen volgens hem overeenkomt met de geurnorm die is opgenomen in voorschrift 3.1.1, heeft gebaseerd op de beoordelingssystematiek in hoofdstuk 3.6 van de NeR. Daarbij is verweerder er van uitgegaan dat het ontbreken van klachten over geurhinder in de periode 2000-2002 een duidelijke indicatie is voor de mate van geurhinder. Voorts heeft hij belang gehecht aan het feit dat door investering in geurreducerende maatregelen de geuremissie met 43% is teruggedrongen. Ten slotte heeft hij overwogen dat de uitbreiding van de inrichting niet mag leiden tot een toename van de geuremissie ten opzichte van de oude situatie. Omdat vergunninghoudster in de aanvraag heeft aangegeven dat zij wil streven naar een verlaging van de emissie ten opzichte van de geldende geurnorm, heeft verweerder de streefwaarde zoals opgenomen in voorschrift 3.1.2 voorgeschreven. Deze waarde is gebaseerd op een TLO (telefonisch leefbaarheidsonderzoek) dat is uitgevoerd door TNO in 1995, aldus verweerder.
2.5.2. In voorschrift 3.1.1 is, kort weergegeven, bepaald dat de geurimmissie vanwege de inrichting moet voldoen aan de in een bijlage bij de vergunning aangegeven contour van 5 ge/m3 als 98 percentiel.
In voorschrift 3.1.2 is bepaald dat vergunninghoudster dient te streven naar een reductie van de geuremissie vanwege de inrichting zolang niet voldaan wordt aan de streefwaarde van 2 ge/m3 als 98-percentiel.
In voorschrift 3.1.3 is bepaald dat zolang de streefwaarde als bedoeld in voorschrift 3.1.2 niet gehaald wordt vergunninghoudster jaarlijks de geuremissie van de relevante geurbronnen dient te meten en hierover dient te rapporteren. Vergunninghoudster dient – voorzover relevant - aan verweerder een rapportage hieromtrent over te leggen waarin ten minste is aangegeven:
a. de geuremissie van de relevante geurbronnen;
b. de nog mogelijk te treffen geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde) welke volgens vergunninghoudster technisch en financieel-economisch in redelijkheid realiseerbaar zijn;
c. het effect van elke te nemen maatregel op de geuremissieconcentraties;
d. de fasering van realisatie van de maatregelen;
e. de investerings- en exploitatiekosten van elke maatregel.
2.5.3. Uit de bij het bestreden besluit gevoegde bijlage “geurcontour” blijkt dat de contour waarop de geurnorm van 5 ge/m3 als 98-percentiel geldt, deels binnen en deels buiten de inrichting valt. De contour waarbinnen de streefwaarde geldt omvat enkele woningen. Hieruit volgt dat verweerder voor de dichtstbijgelegen woningen een geuremissie van 2 tot 5 ge/m3 als 98-percentiel acceptabel heeft geacht.
De Afdeling overweegt voorts dat op grond van de stukken, waaronder het beroepschrift en het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting niet met voldoende zekerheid vaststaat dat de inrichting (reeds) zou kunnen voldoen aan een lagere grenswaarde dan die welke volgt uit voorschrift 3.1.1. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat niet aannemelijk is dat er bij een emissie binnen de genoemde waarden sprake zal zijn van een onacceptabele situatie. Mede gelet hierop ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat het aspect geur betreft sprake is van een toereikend beschermingsniveau.
Voorts overweegt de Afdeling dienaangaande dat weliswaar aan voorschrift 3.1.2 geen termijn is verbonden maar dat verweerder door middel van de rapportageverplichting in voorschrift 3.1.3 op de hoogte zal blijven van de voortgang van de reductie van de geuremissie. Reeds omdat vergunninghoudster hierbij (mede) afhankelijk is van de stand der techniek is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht geen termijn heeft verbonden aan voorschrift 3.1.2.
De beroepsgrond is ongegrond.
2.6. Verder kunnen appellanten zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden. Volgens appellanten is ter plaatse van de inrichting nog geen sprake van een gezoneerd industrieterrein en had verweerder daarom toepassing moeten geven aan de circulaire Industrielawaai. Verder ontbreken er termijnen ten aanzien van het uitvoeren van de geluidreducerende maatregelen en saneringstermijnen. Tevens betogen zij dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte piekgeluidbelasting ten onrechte de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) heeft toegepast.
2.6.1. In voorschrift 4.1.1 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.6.2. Blijkens de stukken is de inrichting – anders dan appellanten betogen - gelegen op twee krachtens de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterreinen. Voor het stellen van grenswaarden is deze zone dan ook bepalend en komt aan de circulaire Industrielawaai geen betekenis toe. De in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden waarborgen dat deze geluidzone niet wordt overschreden. Omdat aan deze geluidgrenswaarden vanaf het moment van inwerkingtreding van het bestreden besluit dient te worden voldaan, bestond er voor verweerder geen aanleiding voor het in de vergunning stellen van een termijn waarbinnen maatregelen dienen te worden getroffen.
Verder is het niet in strijd met het recht om bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte piekgeluidbelasting de Handreiking te hanteren.
De beroepsgrond kan niet slagen.
2.7. Voorts betogen appellanten dat wat het aspect lichthinder betreft ten onrechte geen normen zijn opgenomen in de vergunning.
Gelet op het verhandelde ter zitting en hetgeen de adviseur dienaangaande opmerkt in het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat niet behoeft te worden gevreesd voor lichthinder en dat er derhalve geen aanleiding bestaat om op dit punt voorschriften aan de vergunning te verbinden. De beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Ten slotte vrezen appellanten voor een aantasting van natuurwaarden, aangezien de (uitbreiding van de) inrichting in een ecologische verbindingszone en naast een Vogelbeschermingsgebied is gelegen.
2.8.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer overwogen dat de inrichting in de nabijheid ligt van de Groene Hoofdstructuur en een vogelbeschermingsgebied. Er zijn volgens verweerder in het uitbreidingsgebied en de directe nabijheid daarvan geen soorten aanwezig die als gevolg van de uitbreiding van de inrichting in gevaar komen. Aanliggend aan het uitbreidingsperceel bevindt zich geen flora die bescherming behoeft, aldus verweerder. Verweerder overweegt daartoe onder meer dat het vogelbeschermingsgebied op een behoorlijke afstand ligt van de geplande uitbreiding, de inrichting niet of nauwelijks schadelijke stoffen uitstoot en dat de geurcontour van 5 ge/m3 als 98-percentiel buiten het vogelbeschermingsgebied is gelegen. De geurcontour van 2 ge/m3 als 98-percentiel schampt het gebied nauwelijks, aldus verweerder.
2.8.2. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat gelet op de ligging van de inrichting aan de rand van de Groene Hoofdstructuur alsmede door de aard en omvang van de milieubelasting van de activiteiten, het niet te verwachten is dat er sprake zal zijn van een aantasting van natuurwaarden.
Ten aanzien van de door appellanten gestelde aantasting van natuurwaarden in de nabijgelegen ecologische verbindingszone en de Groene Hoofdstructuur, overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond als zodanig betrekking heeft op aspecten van planologische aard. Voorzover de beroepsgrond betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van deze zone sprake is van een toereikend beschermingsniveau.
2.8.3. Ten aanzien van de aantasting van de natuurwaarden in het nabijgelegen vogelbeschermingsgebied, overweegt de Afdeling het volgende.
2.8.3.1. Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn komen, voorzover hier van belang, de uit artikel 6, tweede en derde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van Richtlijn 79/409/EEG (hierna te noemen: de Vogelrichtlijn), wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen.
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
2.8.3.2. De Afdeling stelt vast dat het Zoommeer bij besluit van 24 maart 2000 is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.
De Afdeling overweegt dat het, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenrapport, en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk is geworden dat de vergunde activiteiten significante gevolgen zullen hebben voor de ornithologische waarden in voornoemde beschermingszone. Derhalve ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn had moeten worden geweigerd. Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de onderhavige vergunning is verleend in strijd met artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, nog daargelaten de vraag of justitiabelen zich voor de nationale rechter rechtstreeks op deze artikelleden kunnen beroepen.
De beroepsgrond kan niet slagen.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
289.