200202418/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de coöperatieve vereniging "Coöperatieve Vereniging tot Collectief Bezit van Windmolens Noord Brabant U.A.", gevestigd te Tilburg,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,
verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2002, kenmerk WW2840, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "REMU Power Plus BV" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een ecopark bestaande uit 5 windturbines met een vermogen van elk 1,8 MW en zonnepanelen met een gezamenlijk vermogen van 1.320 kWp aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] en 395. Dit besluit is op 22 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 mei 2002, bij de Raad van State per fax binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2002, waar
verweerder, vertegenwoordigd door M.A.P. Kloosterman, ing. W. Adriaansen en mr. H. van de Werken, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
2.1. Appellante stelt dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, nu het ontwerp van het besluit is opgesteld door dezelfde ambtenaar als degene die het bestreden besluit heeft genomen.
Uit de stukken blijkt dat het ontwerp van het besluit namens verweerder is opgesteld door de technisch beleidsmedewerker milieuzaken en dat het bestreden besluit namens verweerder door het hoofd van de afdeling Milieu- en bouwzaken is ondertekend. Het betoog van appellante mist derhalve feitelijke grondslag.
2.2. Appellante voert aan dat verweerder heeft miskend dat de inrichting niet vergunningplichtig is. De windturbines vallen volgens appellante onder de werking van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit), zodat met een melding kan worden volstaan. Voor het opstellen van de zonnepanelen is volgens appellante evenmin een vergunning nodig. In dit verband stelt zij dat de zonnepanelen zijn voorzien van foto-voltaïsche zonnecellen en dat hierbij licht in plaats van thermische energie wordt omgezet in elektriciteit, zodat geen sprake is van een inrichting als bedoeld in categorie 20.1, sub a, 4o, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb).
2.2.1. Verweerder betoogt dat gezien de organisatorische en technische bindingen tussen de windturbines en de zonnepanelen sprake is van één inrichting. Hij voert aan dat in de nota van toelichting bij categorie 20.1, onder a, 4o van het Ivb uitdrukkelijk is gesteld dat onder installaties die thermische energie omzetten in elektriciteit onder meer installaties vallen die zonne-energie omzetten in elektriciteit, bijvoorbeeld door foto-voltaïsche cellen. Gelet hierop bestaat volgens verweerder enkel voor het oprichten en in werking hebben van de zonnepanelen reeds een vergunningplicht. Omdat de windturbines voldoen aan de criteria van artikel 2 van het Besluit, maar onderdeel zijn van het ecopark bestaande uit windturbines en zonnepanelen, is volgens verweerder in dit geval sprake van een type C inrichting in de zin van het Besluit, hetgeen betekent dat met betrekking tot de turbines moet worden voldaan aan bijlage 1 van het Besluit en derhalve geen specifieke voorschriften aangaande de windturbines aan de vergunning worden verbonden.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting
Ingevolge het tweede lid van dit artikel - voor zover hier van belang - geldt dit verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen, die in bijlage I zijn genoemd.
In bijlage I worden onder categorie 20.1, onder a, voorzover hier van belang, aangewezen: inrichtingen voor het omzetten van:
1°. windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie;
4°. thermische energie in elektrische energie.
Ingevolge artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Aan de artikelen 8.40 en 8.44 van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, toepassing gegeven in het Besluit.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van het Besluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder inrichting type C: onderdeel van een inrichting als bedoeld in artikel 2, voor welke inrichting het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod blijft gelden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit is het besluit van toepassing op een inrichting of een onderdeel daarvan, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van het omzetten van windenergie in elektrische energie in één of meer windturbines, voorzover is voldaan aan de onder 1° tot en met 4° genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit gelden de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1 voor een ieder die een inrichting type B of C drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2.2.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de vergunningplicht inzake de omzetting van energie door middel van de onderhavige zonnepanelen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat reeds vanwege het oprichten en in werking hebben van de zonnepanelen een vergunningplicht ingevolge de Wet milieubeheer geldt. In verband hiermee blijft voor de gehele inrichting de vergunningplicht gelden, hoewel van de inrichting tevens een onderdeel deel uitmaakt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit. Dit laatstgenoemde onderdeel dient te worden aangemerkt als inrichting type C in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van het Besluit. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit, dat in zoverre is gebaseerd op artikel 8.44 van de Wet milieubeheer, voor een ieder die dit onderdeel drijft de voorschriften van bijlage 1 van het Besluit gelden, en verweerder in zoverre terecht heeft afgezien van het stellen van voorschriften, maar dat – zoals appellante betoogt – niet kan worden gesteld dat dit onderdeel niet valt onder de vergunningplicht, zodat verweerder de vergunning terecht tevens heeft laten zien op het oprichten en in werking hebben van de windturbines. De beroepsgrond treft derhalve, zowel voorzover daarbij wordt betoogd dat geen vergunningplicht bestaat in verband met de zonnepanelen, als voorzover daarbij wordt betoogd dat geen vergunningplicht bestaat in verband met de windmolens, geen doel.
2.3. Appellante voert aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.3 inhoudelijk overeenkomt met artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Naar het oordeel van appellante is het opnemen van een dergelijk voorschrift overbodig en in strijd met de Wet milieubeheer.
Verweerder heeft erkend dat het genoemde voorschrift, zoals appellante stelt, overbodig en in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer is, maar dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning op dit punt abusievelijk niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit zich in zoverre niet verdraagt met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Deze beroepsgrond treft doel.
2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het voorschrift 1.1.3 betreft.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 12 maart 2002, kenmerk WW2840, voorzover het voorschrift 1.1.3 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Waalwijk te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Waalwijk aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 209,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003