200203528/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
Bij besluit van 12 november 2001, kenmerk HV 214(2), heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 1.500 (€ 680,67) per overtreding van het bepaalde in het als nadere eis aan te merken voorschrift 19 van de bij koninklijk besluit van 2 april 1982 verleende oprichtingsvergunning voor de thans door appellante gedreven inrichting. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 30.000,00 (€ 13.613,41).
Bij besluit van 15 mei 2002, kenmerk 2001-7416/3323, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.C.A.A. Kleinpenning-Loosschilder en ing. J.A. Janssen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2000 is het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden. Het Besluit is van toepassing op de inrichting van appellante.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit, kort weergegeven, blijven voorschriften die aan een onherroepelijke vergunning zijn verbonden voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht, gelden als nadere eis gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden dit besluit op die inrichting. Voorschrift 19 van de oprichtingsvergunning van 2 april 1982 geldt daarom als nadere eis.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid moet een last onder dwangsom ertoe strekken de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.3. Ingevolge het als nadere eis geldende voorschrift 19 mogen uitsluitend op werkdagen tussen 07.00 en 19.00 uur motoren van vrachtwagens in werking zijn; motoren van vrachtwagens mogen niet langer in werking zijn dan voor het manoeuvreren en het op- en afrijden van het terrein strikt noodzakelijk is.
2.4. Onbestreden staat vast dat het als nadere eis geldende voorschrift 19 is overtreden, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.5. Appellante betoogt dat het primaire besluit van 12 november 2001 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij voert hiertoe aan dat verweerder enerzijds bij brief van 3 mei 2001 te kennen heeft gegeven dat hij aan de hand van een akoestisch rapport wilde nagaan in hoeverre akoestische maatregelen nodig zijn. Daarmee heeft verweerder volgens appellante gesteld te willen bezien of de inrichting – ook indien tussen 06.00 en 07.00 uur vrachtwagenbewegingen plaatsvinden – kan voldoen aan de geluidvoorschriften van het Besluit. Appellante concludeert hieruit dat verweerder van mening is dat voorschrift 19 niet meer actueel is en in elk geval geen voorschrift is dat onverkort dient te worden gehandhaafd. Anderzijds is verweerder volgens appellante bij het primaire besluit echter onverkort uitgegaan van handhaving van voorschrift 19.
De Afdeling overweegt dat de door appellante aangehaalde zinsnede uit de brief van 3 mei 2001 in samenhang met het overigens in deze brief gestelde moet worden gelezen. Hierin heeft verweerder gesteld dat appellante, als zij van mening is dat de geluidvoorschriften zoals opgenomen in de Bijlage van het Besluit niet worden overschreden door haar voertuigbewegingen voor 07.00 uur, een akoestisch rapport kan indienen tezamen met een melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer en artikel 6 van het Besluit. Voorts heeft verweerder hierin uiteengezet dat indien uit het akoestisch rapport blijkt dat wordt voldaan aan de geluidvoorschriften, het treffen van akoestische maatregelen dan wel voorzieningen niet nodig is. Hieruit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat verweerder, zoals appellante stelt, er blijk van zou hebben gegeven dat voorschrift 19 niet voor handhaving in aanmerking komt voordat is onderzocht in hoeverre kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden van het Besluit. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, dat strekt tot bevestiging van het besluit van 12 november 2001, onzorgvuldig tot stand is gekomen. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellante voert aan dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen gebruik heeft kunnen maken, omdat het als nadere eis geldende voorschrift 19 niet meer actueel is, nu het Besluit geen absoluut verbod voor (het geluid van) vrachtwagenbewegingen tussen 06.00 en 07.00 uur kent. In dit verband betoogt appellante voorts dat verweerder door middel van een akoestisch onderzoek voorafgaand aan het primaire besluit had moeten aantonen dat de activiteiten tussen 06.00 en 07.00 uur onaanvaardbare geluidhinder veroorzaken. Verweerder gaat er volgens appellante ten onrechte van uit dat het op haar weg lag een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren en aan de hand daarvan te betogen dat niet tot handhaving behoorde te worden overgegaan. Appellante stelt dat deze motivering neerkomt op het afdwingen van een akoestisch rapport.
2.6.1. Wat het betoog van appellante betreft dat het als nadere eis geldende voorschrift 19 niet meer actueel is, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond zich in feite richt tegen het als nadere eis geldende voorschrift 19 en niet tegen het thans ter beoordeling staande besluit. Artikel 6, tweede lid, in samenhang met artikel 6, vierde lid, van het Besluit biedt appellante de mogelijkheid een verandering van haar inrichting te melden. Nu appellante van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en evenmin is gebleken dat zij voornemens was hiervan op korte termijn gebruik te maken, was voor verweerder onvoldoende grond aanwezig om te verwachten dat de illegale situatie op korte termijn zou worden beëindigd.
Gelet op de omstandigheid dat de inrichting is gesitueerd in een woonwijk, de afstand tot omwonenden, alsmede het bronvermogen van (al dan niet geluidarme) vrachtauto’s, overweegt de Afdeling dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen gebruik heeft kunnen maken. Dat verweerder het primaire besluit niet heeft doen voorafgaan door een akoestisch onderzoek, doet hieraan niet af.
De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003