200103801/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoten],
2. [appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 15 juni 2001 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij de te onderscheiden besluiten van 18 januari 2000 en 19 juni 2000, voor zover hier van belang, heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) aan appellanten geweigerd de door hen verzochte ontheffingen te verlenen van het bepaalde in artikel 62 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV) voor het berijden van de westelijke parallelweg op de brug over de Boven-Merwede (Rijksweg 27).
De Minister heeft de door appellanten gemaakte bezwaren tegen voornoemde besluiten bij besluiten van respectievelijk 13 juli 2000 en 4 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 oktober 2001 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P. Putters, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Plaatsing van bord C1 van bijlage 1 van het RVV, heeft tot gevolg dat een weg in beide richtingen gesloten is voor voertuigen, ruiters en geleiders van rij- of trekdieren of vee.
Artikel 62 van het RVV verplicht weggebruikers gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.
Ingevolge artikel 87 van het RVV, voorzover thans van belang, kan door het bevoegd gezag ten aanzien van bord C1 ontheffing worden verleend van het bepaalde in artikel 62 van het RVV.
2.2. Door de plaatsing van bord C1 is de westelijke parallelweg op de brug over de Boven-Merwede (Rijksweg 27) in beide richtingen gesloten voor onder meer voertuigen. De Minister voert met betrekking tot deze brug het beleid dat geen ontheffingen worden verleend ten behoeve van voertuigen met een aslast van meer dan drie ton. Daarmee beoogt de Minister de veiligheid van bestuurders en overige weggebruikers te waarborgen alsmede schade aan de brug te voorkomen. Aan dit beleid heeft de Minister het door ing. J. Keus van de Bouwdienst van Rijkswaterstaat opgestelde rapport ten grondslag gelegd, waarin op basis van berekeningen van de draagkracht van de brug is geconcludeerd dat een aslast van meer dan drie ton op termijn desastreus kan zijn voor het houten wegdek.
2.3. Uit het onderzoek ter zitting in hoger beroep is gebleken dat appellanten de uitkomsten van het rapport van ing. J. Keus niet meer ter discussie stellen. Appellanten betogen in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister bij de beslissingen op bezwaar volstrekt is voorbijgegaan aan de al tientallen jaren bestaande praktijk, waarbij alle verkeer zonder kenteken zonder enige beperking gebruik heeft kunnen maken van de westelijke parallelweg van de Merwedebrug. Op deze praktijk hebben appellanten, die gronden aan beide zijden van de Merwede in gebruik hebben, hun bedrijfsvoering afgestemd en met het kunnen beschikken van de gevraagde ontheffingen is voor hen dan ook een groot bedrijfseconomisch belang gemoeid.
2.4. Niet in geschil is dat het beweegbare houten deel van de brug destijds is ontworpen voor langzaam rijdend verkeer als fietsers en bromfietsers, en nadien is verstevigd ten behoeve van voertuigen met een maximale aslast van twee ton, welke aslast destijds voor het landbouwverkeer een gebruikelijke was. Evenmin is in geschil dat geleidelijk aan een steeds zwaardere belasting van de brug is ontstaan ten gevolge van onder meer het steeds zwaardere landbouwverkeer. Nu voorts uit het rapport van ing. J. Keus naar voren is gekomen dat het nog langer tolereren van gebruik van de brug voor voertuigen met de aslast van meer dan drie ton op termijn desastreus kan uitpakken, heeft de rechtbank op goede gronden het beleid van de Minister, inhoudend dat geen ontheffing wordt verleend ten behoeve van voertuigen met een aslast van meer dan drie ton, niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar geacht. Evenzeer terecht heeft de rechtbank overwogen dat van de Minister in redelijkheid niet meer kan worden verlangd ten behoeve van de voertuigen waarvoor de onderhavige ontheffingen zijn aangevraagd een uitzondering op dit beleid te maken en niettegenstaande de aanwezige veiligheidsrisico’s, toch tot ontheffingverlening over te gaan. Voor het rekening houden met mogelijk gevestigde bedrijfsbelangen van appellanten is in deze procedure, waar uitsluitend de aanvragen om ontheffing aan de orde zijn, anders dan appellanten kennelijk menen, dan ook geen plaats. Dat de Minister ten slotte niet vooruit heeft willen lopen op een eventueel onderzoek naar aanpassingen van de brug acht de Afdeling evenmin onredelijk.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003