200203716/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
verweerder.
Bij besluit van 14 mei 2002, kenmerk 2714, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveebedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zundert, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 9 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2002, en appellant sub 2 bij brief van 10 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 juli 2002.
Bij brief van 12 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2002, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 2 vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door C.M.M. Huijbregts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, advocaat te Amsterdam.
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen 56 melk- en kalfkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 31 mei 1995 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend.
2.2. Eerst ter zitting hebben appellanten sub 1 betoogd dat de ammoniakdepositie toeneemt. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 1 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 vrezen stankhinder van de inrichting. Zij betogen dat niet aan de wat stankhinder betreft in acht te nemen afstand wordt voldaan. Verder voert appellant sub 2 aan dat geen beroep op bestaande rechten kan worden gedaan omdat er geen objectieve normen zijn waaruit kan worden afgeleid dat de stankhinder afneemt.
2.3.1. Verweerder stelt dat de situatie verbetert ten opzichte van de situatie zoals vergund ingevolge de onderliggende vergunning. Het veebestand wordt weliswaar uitgebreid maar wordt ten opzichte van de onderliggende vergunning op grotere afstand gehuisvest en bovendien in een Groen Label-stal, aldus verweerder.
2.3.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.3.3. Verweerder heeft voor de beoordeling van de stankhinder die de inrichting veroorzaakt de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna te noemen: de brochure) toegepast.
In bijlage 2 behorende bij de Richtlijn zijn voor rundvee vaste in acht te nemen afstanden vastgesteld.
2.3.4. Op grond van de onderliggende vergunning mochten 28 melk- en kalfkoeien en 35 stuks jongvee worden gehouden. Bij het bestreden besluit wordt het veebestand ten opzichte van deze onderliggende vergunning uitgebreid met 28 melk- en kalfkoeien. Verder worden alle melk- en kalfkoeien gehuisvest in een nieuwe Groen Label-stal die is gelegen op grotere afstand van de woning gelegen op het perceel [locatie] dan de stal waarin de melk- en kalfkoeien die op grond van de onderliggende vergunning mochten worden gehouden, waren gehuisvest.
Vast staat dat noch in de bij de onderliggende vergunning vergunde situatie noch in de bij het bestreden besluit vergunde situatie ten opzichte van diverse burgerwoningen (categorie I-objecten) wordt voldaan aan de afstand die volgens bijlage 2 behorende bij de Richtlijn in acht dient te worden genomen. Verder overweegt de Afdeling dat voor de beantwoording van de vraag of de vergunningverlening kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten, nu in bijlage 1 behorende bij de Richtlijn voor rundvee geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, het precieze aantal melk- en kalfkoeien en aantal stuks jongvee dat ingevolge de onderliggende vergunning mocht worden gehouden bepalend is. Aangezien het aantal melk- en kalfkoeien wordt uitgebreid ten opzichte van de onderliggende vergunning kan de vergunningverlening derhalve niet worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten.
Voorzover verweerder stelt dat de stankhinder afneemt omdat de melk- en kalfkoeien worden gehuisvest in een Groen Label-stal overweegt de Afdeling dat deze stelling van verweerder niet is onderbouwd met gegevens die zijn gebaseerd op ten tijde van het nemen van het bestreden besluit meest recente, algemeen aanvaarde, milieuhygiënische inzichten.
Het bestreden besluit kan gezien het voorgaande, wat de beoordeling van stankhinder betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aangezien het aspect stankhinder bepalend is voor het antwoord op de vraag of vergunning kan worden verleend, behoeven de overige beroepsonderdelen geen bespreking meer.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 14 mei 2002, kenmerk 2714;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 681,51, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en aan appellant sub 2 tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Zundert te worden betaald aan appellanten sub 1 en appellant sub 2;
IV. gelast dat de gemeente Zundert aan appellanten sub 1 en appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (voor ieder € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003