200202426/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 19 maart 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats]
Bij besluiten van 29 november 1999 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders), onderscheidenlijk de burgemeester van Utrecht, aan de Stichting Sophie’s Palace (hierna: de SSP), gevestigd aan de [locatie 1] te [plaats], krachtens onderscheidenlijk de Drank- en Horecawet en de Horecaverordening Utrecht 1993 vergunning verleend voor het aldaar uitoefenen van het horecabedrijf.
Bij besluit van 18 juli 2000 hebben zij het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 22 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders de SSP op straffe van een dwangsom gelast bepaalde activiteiten op het perceel [locatie 2]/[locatie 1] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 5 juli 2001 hebben zij het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2002, verzonden op 21 maart 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, de door [verzoeker] tegen voormelde besluiten van 18 juli 2000 en 5 juli 2001 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2002, in zoverre hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. D.A.G. de Werker, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.H. van Meurs, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Voorzover burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank de SSP ten onrechte niet voor de behandeling van de zaak ter terechtzitting heeft uitgenodigd en bij haar aanwezigheid de omstandigheden zodanig tot uitdrukking zouden zijn gebracht, dat het niet tot een vernietiging zou zijn gekomen, faalt dat betoog. Het was aan hen om bij de voorbereiding van de bestreden besluiten de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen en niet aan de rechtbank om daarnaar nader onderzoek te doen, met name door de SSP te horen.
2.2. In het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak, voorzover die betrekking heeft op het voormelde besluit van 18 juli 2000 (rechtbank zaak nr. SBR 00/1489), overweegt de Afdeling allereerst ambtshalve dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren op het bezwaar, gericht tegen het voormelde besluit van de burgemeester van 29 november 1999, te beslissen. De rechtbank heeft het besluit van 18 juli 2000 dan ook in zoverre, zij het niet op juiste gronden, terecht vernietigd. Burgemeester en wethouders zullen het bezwaarschrift in zoverre alsnog op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moeten doorzenden aan de burgemeester, opdat deze het kan behandelen en daarop beslissen.
2.3. Verder betogen burgemeester en wethouders dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij hebben miskend dat niet-ontvankelijkverklaring van het tegen hun besluit van 29 november 1999 gerichte bezwaarschrift ingevolge artikel 6:11 van de Awb achterwege diende te blijven.
Dat betoog faalt. Dat besluit was niet aan [verzoeker] gericht, zodat het niet aan haar bekend behoefde te worden gemaakt. Dat neemt niet weg dat [verzoeker] als eigenaar van in de directe nabijheid van het perceel gelegen panden door het besluit rechtstreeks in haar belang is getroffen. Nu niet in geschil is dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij eerst na ommekomst van de bezwaartermijn kennis heeft gekregen van het bestaan van het besluit en zij daarna binnen twee weken daartegen een bezwaarschrift heeft ingediend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 6:11 van de Awb aan de niet-ontvankelijkverklaring in de weg stond. Zij heeft het besluit van 18 juli 2000 dan ook terecht in zoverre vernietigd.
2.4. In het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak, voorzover die betrekking heeft op het voormelde besluit van 5 juli 2000 (rechtbank zaak nr. SBR 01/1593), overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Gruttersdijk e.o.” heeft het perceel, voorzover thans van belang, de bestemming “Gemengde Doeleinden 1, GD 1”. Ingevolge artikel 7, lid A, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden mede bestemd voor maatschappelijke voorzieningen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften wordt daaronder verstaan: educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel ten dienste van deze voorzieningen.
2.6. Burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de voorbereiding van voormeld besluit niet is voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hen rustende onderzoeksplicht.
Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat additionele horeca-activiteiten, ook aangeduid als horeca-0-activiteiten, in het kader van de sociaal-culturele voorziening van de SSP ter plaatse niet in strijd zijn met de bestemming, voorzover die activiteiten, wat betreft hun uitstraling passen bij de hoofdfunctie, daarop een aanvulling vormen en daaraan ondergeschikt zijn. In bezwaar heeft [verzoeker] betoogd dat de door haar gewraakte horeca-activiteiten in het kader van, met name de ter plaatse gehouden Afrikaanse dansavonden, dans-, jazz- en jamsessies, niet als horeca-0-activiteiten kunnen worden aangemerkt. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van burgemeester en wethouders lag onderzoek te doen naar aard en omvang van de in feite ontplooide activiteiten en dat daarvan niet is gebleken. De door burgemeester en wethouders dienaangaande eerst in hoger beroep overgelegde stukken kunnen niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de rechtbank niet over die stukken beschikte.
2.7. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak komt, zij het met enige verbetering van de gronden waarop die rust, voor bevestiging in aanmerking.
2.8. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Utrecht in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan [verzoeker] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003