200200871/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Milieugroep Horst aan de Maas", gevestigd te Horst,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 24 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Daarna zijn van appellante nog stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2002, waar verweerder, vertegenwoordigd door W.J.G.M. Gossens, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. T.H.W. Juta en [gemachtigde].
Appellante is ter zitting niet verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn nog stukken ontvangen van appellante en verweerder.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een vergunning verleend voor het houden van 1550 vleesvarkens in een stalsysteem met Groen Label BB 97.07.056V2 en 793 vleesvarkens in een stalsysteem met een hokoppervlak van maximaal 0,8 m2.
Ten behoeve van de inrichting zijn eerder vergunningen verleend voor het houden van in totaal 1000 varkens.
2.2. De beroepsgronden inzake de totstandkoming van het Ammoniakreductieplan Noord- en Midden-Limburg fase 3 (hierna: het Arp) in de daarbij betrokken gemeenten en het verlenen van mandaat door gedeputeerde staten met betrekking tot de goedkeuring van het Arp, alsmede inzake de gestelde strijd met artikel 7 van het Arp en de samenhang tussen de besluiten tot intrekking van milieuvergunningen en het bestreden besluit, zijn een herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3. Appellante vreest dat in de ziekenboeg van de stallen 1 en 2 gezonde vleesvarkens zullen worden gehouden. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellante vreest (cumulatieve) stankhinder. Zij heeft aangevoerd dat het modelvliegterrein met clubgebouw van de modelvliegclub Apollo in categorie II van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) moet worden ingedeeld en dat de afstand van de inrichting tot deze modelvliegclub 100 meter bedraagt. Voorts heeft zij aangevoerd dat verweerder de woningen aan de [locaties] bij zijn beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder had moeten betrekken.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure. Bij de beoordeling van mogelijke cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
2.5.2. Verweerder heeft het modelvliegterrein van de modelvliegclub Apollo in categorie III van de brochure ingedeeld, aangezien het modelvliegterrein, gelet op de aard en intensiteit van het gebruik ervan, niet kan worden aangemerkt als object van dagrecreatie. Daartoe heeft hij in bestreden besluit overwogen dat de modelvliegclub een besloten vereniging is die slechts enkele dagen per week is geopend, waarbij – indien de weersgesteldheid dit toelaat – op woensdagavonden, zaterdagen en zondagen wordt gevlogen. In de herfst- en winterperiode kan op woensdagavonden niet worden gevlogen. De afstand van de inrichting tot aan de modelvliegclub bedraagt volgens verweerder 223 meter, aangezien niet het gehele terrein van de modelvliegclub bescherming behoeft tegen stankhinder, maar alleen het gebied nabij het clubgebouw. Hoewel het modelvliegterrein een zekere recreatieve functie heeft, ziet de Afdeling, mede in aanmerking genomen hetgeen verweerder heeft gesteld omtrent de aard en de intensiteit van het gebruik hiervan, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat van een object voor dagrecreatie in de zin van de brochure moet worden gesproken.
Verweerder heeft de woningen aan de [locaties] niet betrokken bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder, aangezien het rapport geen milieutechnische inzichten verschaft, indien buiten de grenzen van de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek wordt getreden. Dit standpunt acht de Afdeling juist. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de van de inrichting te duchten (cumulatieve) stankhinder juist heeft beoordeeld.
Voorzover appellante heeft gesteld dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten (cumulatieve) stankhinder ten onrechte de ziekenboeg van de stallen 1 en 2 niet heeft betrokken, stelt de Afdeling op grond van de stukken vast dat verweerder de ziekenboeg van deze stallen wel bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het beroep van appellante mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.6. Appellante heeft betoogd dat het door verweerder toegepaste Arp niet kan worden beschouwd als een ammoniakreductieplan als bedoeld in de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet), omdat het niet resulteert in een beperking van de ammoniakemissie en -depositie op de in het desbetreffende plangebied gelegen voor verzuring gevoelige gebieden en omdat het Arp toestaat dat milieuvergunningen worden ingetrokken van inrichtingen die waren gesloten, werden opgeheven of deelnamen aan de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Voorts heeft zij betoogd dat vergunningverlening leidt tot een te hoge ammoniakemissie en -depositie en in strijd is met de betere-locatiemethode van het Arp.
2.6.1. Blijkens het bestreden besluit is vergunningverlening wat betreft de depositie van ammoniak gebaseerd op artikel 3 in samenhang met artikel 5 van de Interimwet. Verder komt uit het bestreden besluit naar voren dat van de veehouderijen aan de [locatie], de [locatie] en de [locatie] in totaal 2.787 kg NH3 wordt overgenomen en dat de betere-locatiemethode van het Arp wordt toegepast, omdat blijkens de aanvraag de inrichting een ammoniakdepositie van meer dan 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar op het dichtstbijgelegen
2.6.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 5 van de Interimwet ammoniak en veehouderij geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, een onherroepelijke vergunning gold, - behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 6 - als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
2.6.3. De gemeenteraad van Horst aan de Maas heeft bij besluit van 17 oktober 2000 het Arp vastgesteld. Het Arp is bij besluit van 6 november 2000 door gedeputeerde staten goedgekeurd.
Krachtens artikel 4, eerste en tweede lid, van het Arp, voorzover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vergunning verlenen waarbij ten opzichte van de vigerende vergunning een hogere depositiewaarde wordt vergund, mits ten behoeve van die vergunningverlening vergunningen van andere in hetzelfde deelgebied gelegen veehouderijen geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken en daardoor in het deelgebied waarin de uit te breiden veehouderij is gelegen
a) de depositieafname groter is dan de depositietoename; en
b) de emissieafname ten minste 3 keer de emissietoename bedraagt.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Arp is de oprichting van een veehouderij of de uitbreiding van een veehouderij, indien door die uitbreiding de depositie die de veehouderij krachtens zijn vigerende vergunning mag veroorzaken wordt overschreden, slechts toegestaan als voldaan is aan het bepaalde in artikel 4 en mits door die oprichting of uitbreiding de veehouderij een depositie zal veroorzaken van ten hoogste 15 mol op het dichtstbijgelegen A-gebied.
Ingevolge artikel 6 van het Arp (betere-locatiemethode) is in afwijking van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder a, de oprichting of uitbreiding van een veehouderij toegestaan indien door die oprichting of uitbreiding de veehouderij een depositie zal veroorzaken van ten hoogste 300 mol op het dichtstbijgelegen A-gebied, mits
a) daartoe de vergunningen behorende bij een of meer veehouderijen gelegen in hetzelfde deelgebied, geheel worden ingetrokken, dan wel gedeeltelijk worden ingetrokken, en die gedeeltelijke intrekkingen deel uitmaken van een gehele intrekking; en
b) door die intrekkingen de afname van depositie op A-gebieden in dat deelgebied ten minste twee keer de depositietoename bedraagt.
2.6.4. Naar het oordeel van de Afdeling waarborgt het Arp, voorzover het betreft de artikelen waaraan verweerder bij de beoordeling van de onderhavige vergunningaanvraag toepassing moest geven, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van de Interimwet, dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeente of gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeente of gemeenten daalt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat het Arp in zoverre in strijd is met de Interimwet.
Voorzover appellante heeft betoogd dat artikel 4, vierde lid, onder a en onder b, van het Arp in strijd is met de Interimwet, overweegt de Afdeling dat verweerder in de onderhavige procedure aan dit artikel geen toepassing heeft gegeven. Wat er ook zij van het betoog van appellante terzake, er bestaat geen aanleiding om in het kader van de onderhavige procedure te beoordelen of genoemde artikelen van het Arp in strijd zijn met de Interimwet.
2.6.5. De Afdeling stelt vast dat het aangevraagde veebestand ten opzichte van de eerder vergunde situatie een toename veroorzaakt van de ammoniakemissie met 929 kg NH3 en een toename van de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen A-gebied en B-gebied met respectievelijk 6 en 9 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Voorzover appellante heeft gesteld dat verweerder bij de berekening van de toename van de ammoniakemissie en –depositie de vleesvarkens had moeten betrekken die in de ziekenboeg van de stallen 1 en 2 worden gehouden, overweegt de Afdeling dat in de ziekenboeg van deze stallen alleen zieke dieren verblijven, die na genezing terugkeren naar hun hok. Met deze dieren is bij de berekening reeds rekening gehouden, zodat deze dieren niet nogmaals apart bij de berekening dienen te worden betrokken. De Afdeling stelt verder vast dat ten gevolge van de overname van in totaal 2.787 kg NH3 de afname van de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen A-gebied en B-gebied respectievelijk 134 en 74 mol potentieel zuur per hectare per jaar bedraagt.
Gelet op het vorenstaande zijn in overeenstemming met het Arp voldoende rechten van andere in het zelfde deelgebied gelegen veehouderijen overgenomen en is geen sprake van een toename van de ammoniakemissie en -depositie in het plangebied. Vergunningverlening is voorts in overeenstemming met de betere-locatiemethode van het Arp, aangezien alleen al ten gevolge van de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de veehouderij op [locatie], die blijkens de stukken deel uitmaakt van een gehele intrekking van deze milieuvergunning, de afname van de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen A-gebied 121 mol potentieel zuur per hectare per jaar bedraagt. Anders dan appellante heeft gesteld, doet hieraan niet af dat de gehele intrekking van de milieuvergunning pas heeft plaatsgevonden kort na het nemen van het bestreden besluit – in dit geval bij besluit van 28 december 2001 waarbij de laatst resterende deelintrekking heeft plaatsgehad -, aangezien toepassing van de betere-locatiemethode blijkens artikel 6 van het Arp hiervan niet afhankelijk is. Geconcludeerd moet daarom worden dat op basis van de Interimwet in samenhang met het Arp de vergunning kon worden verleend.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003