ECLI:NL:RVS:2003:AF3909

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201115/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • M. Oosting
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor vleeskalverenhouderij en stankhinder

In deze zaak heeft de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet, waarbij een revisievergunning is verleend voor een vleeskalverenhouderij. De vergunninghouder is gemachtigd om 238 witvleeskalveren en 178 vleesstierkalveren te houden, wat overeenkomt met 297,3 mestvarkeneenheden. De appellante betoogde dat de inrichting stankhinder veroorzaakt en dat bepaalde woningen ten onrechte niet zijn meegenomen in de beoordeling van de stankhinder. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 november 2002 behandeld, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door mr. V. Wösten en de verweerder door P. Baas. De Afdeling oordeelde dat de vergunning niet op deugdelijke wijze was gemotiveerd, met name omdat de beoordeling van de stankhinder niet voldoende rekening hield met de relevante feiten. De Afdeling heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij de gemeente Nunspeet werd veroordeeld in de proceskosten van de appellante en het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 5 februari 2003.

Uitspraak

200201115/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief" gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk nr. 2880, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskalverenhouderij op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 10 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2002.
[naam rechtspersoon] heeft zich blijkens een verklaring van
16 mei 2002 teruggetrokken als mede-appellant in dit beroep.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door P. Baas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 238 witvleeskalveren (0-8 maanden) en 178 vleesstierkalveren (0-6 maanden). Dit veebestand komt overeen met 297,3 mestvarkeneenheden.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante heeft betoogd dat de inrichting stankhinder veroorzaakt. In verband met enkelvoudige stankhinder heeft zij onder andere gewezen op de woningen [locaties]. Zij bestrijdt dat deze woningen alle kunnen worden aangemerkt als behorende tot de sfeer van de inrichting. Voorts is zij van mening dat de woning [locatie] ten onrechte door verweerders is aangemerkt als categorie IV-object.
Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder heeft appellante aangevoerd dat de berekening van verweerder onjuist is. Onder meer zijn volgens haar de woningen [locaties] ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd en wat de categorie-indeling betreft de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) tot uitgangspunt genomen.
2.3.2. Blijkens het bestreden besluit staat verweerder op het standpunt dat de woningen [locaties] behoren tot de sfeer van de inrichting en daarom niet in de beoordeling van de stankhinder behoeven te worden meegenomen. De Afdeling overweegt hieromtrent dat de woningen [locaties] worden bewoond door de huidige eigenaar,
[vergunninghouder junior], en de vorige eigenaar, [vergunninghouder senior]. Beiden werken dagelijks op het onderhavige bedrijf, zodat deze woningen terecht tot de sfeer van de inrichting zijn gerekend. Ook de woning [locatie], een aanleunwoning waarin eveneens een, mede in de inrichting werkzaam, familielid van vergunninghouder woont, acht de Afdeling zodanig betrokken bij de inrichting dat deze door verweerder terecht bij de beoordeling van de vergunningaanvraag buiten beschouwing is gelaten. Ten aanzien van de woning [locatie] is de Afdeling, gelet op het feit dat de bewoners van deze woning op indirecte wijze betrokken zijn bij de inrichting door het verrichten van hand- en spandiensten en de aflevering van veevoer, van oordeel dat deze woning ook tot de sfeer van de inrichting gerekend kan worden en niet in de beoordeling van de stankhinder vanwege het onderhavige bedrijf behoefde te worden betrokken.
Ten aanzien van de woning [locatie] heeft verweerder betoogd dat deze woning in categorie IV van de brochure dient te worden ingedeeld, nu dit een woning betreft van een voormalige veehouderij en volgens hen functieverandering niet automatisch leidt tot een wijziging in het beschermingsniveau. Niet in geschil is echter dat deze woning sedert ongeveer achttien jaar een burgerwoning is. Op dit perceel wordt weliswaar een bedrijf geëxploiteerd, doch dit betreft geen agrarisch bedrijf maar een bedrijf dat handelt in massage- en saunabenodigdheden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat deze burgerwoning geen categorie IV-object is, maar dat deze dient te worden ingedeeld in categorie III van de brochure. Bij een veebestand dat overeenkomt met 297,3 mestvarkeneenheden dient op grond van de Richtlijn een afstand te worden aangehouden van ongeveer 80 meter van het emissiepunt van de inrichting tot een categorie III-object. Nu de betreffende woning is gelegen op een afstand van ongeveer 50 meter van het emissiepunt van de inrichting wordt niet aan de vereiste afstand voldaan. Het feit dat de huidige bewoners stellen op dit moment geen stankhinder te ondervinden, is in dit kader niet relevant.
2.3.3. Met betrekking tot de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder heeft verweerder blijkens het bestreden besluit het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht nr. 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
Verweerder staat op het standpunt dat gelet op de aanvulling van de cumulatieberekening in de nadere memorie niet gevreesd behoeft te worden voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder. Met betrekking tot de woning [locatie] is hij van mening dat het hier een voormalige veehouderij betreft die kan worden ingedeeld in categorie IV, zodat deze woning buiten het onderzoeksgebied valt. De woning [locatie] is volgens hem in oktober 2001 gesloopt en behoeft daarom niet in de toetsing te worden meegenomen.
De Afdeling overweegt dat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting de woning [locatie] dient te worden ingedeeld in categorie III van de brochure, nu dit een burgerwoning betreft waar al zeer lange tijd geen agrarische activiteiten hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft deze woning derhalve ten onrechte niet in zijn beoordeling van de cumulatieve stankhinder betrokken. De stelling van verweerder dat de relatieve bijdrage van 0,09 van de onderhavige inrichting op deze woning niet relevant is, acht de Afdeling onjuist, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een andere opvatting nopen. Met betrekking tot de woning [locatie] overweegt de Afdeling dat verweerder ter zitting heeft erkend dat deze woning, weliswaar niet op dezelfde plaats, maar wel op hetzelfde perceel, zal worden herbouwd. Verweerder heeft echter niet onderzocht of hij deze nieuwe woning als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer in zijn beoordeling had moeten betrekken.
2.3.4. Gezien het voorgaande heeft verweerder bij de beoordeling van het bestreden besluit, voorzover het de enkelvoudige en cumulatieve stankhinder betreft, niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten verzameld en berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Het besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 18 december 2001, kenmerk
nr. 2880;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nunspeet te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
159-324.