200202481/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen,
verweerder.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 4 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. C.H. van Marle en P. van den Berg, gemachtigden, zijn verschenen.
Tevens is daar vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting hebben appellanten de gronden inzake de bijzondere aard en het karakter van het desbetreffende gebied en de monumentale woning en poort ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de strijd met het bestemmingsplan, het ontbreken van onderscheid wat betreft het in werking zijn van de inrichting op werkdagen en het weekend en de verkeersonveiligheid niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een paardenhouderij. Daarnaast is sprake van het vergunnen van het in werking hebben van een landbouwbedrijf, opslag van vloeibare en vaste mest en de bovengrondse opslag van dieselolie.
2.4. Appellanten betogen dat het aanvraagformulier onjuist dan wel onvolledig is ingevuld.
2.4.1. In hoofdstuk 5, paragraaf 1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit) zijn ter uitvoering van artikel 8.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepalingen opgenomen met betrekking tot de gegevensverstrekking bij een aanvraag om een vergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder b en d van het Besluit dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: het adres, de kadastrale aanduiding, de ligging, alsmede de indeling van de inrichting.
Ingevolge artikel 5.18 van het Besluit is onder andere paragraaf 1 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een aanvraag om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.
2.4.2. De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier en een bijbehorende tekening. Uit deze stukken valt niet af te leiden waar de grens van de inrichting ligt. Verweerder heeft de grens van de inrichting ter zitting niet kunnen aanwijzen. Gelet hierop voldoet de aanvraag op dit onderdeel niet aan de daartoe in artikel 8.5 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 5.1 van het Besluit gestelde eisen, op grond waarvan de ligging en indeling van de inrichting bij de aanvraag moeten worden vermeld. De grens van de inrichting is in dit geval van belang in verband met het aantal te houden dieren binnen de inrichting aangezien vergunninghouder in de wei, waar blijkens het verhandelde ter zitting een schuilhok is geplaatst, tevens paarden heeft staan.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsonderdelen behoeven geen bespreking meer.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de strijd met het bestemmingsplan, het ontbreken van onderscheid wat betreft het in werking zijn van de inrichting op werkdagen en in het weekend en de verkeersonveiligheid betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen van 2 april 2002;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ubbergen te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Ubbergen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003