ECLI:NL:RVS:2003:AF3902

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204359/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijdrage in huurlasten op grond van de Huursubsidiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Het college had appellant een bijzondere bijdrage in de huurlasten toegekend voor de periode van 1 mei 2000 tot 1 juli 2000, maar had zijn aanvraag voor een eerdere periode afgewezen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 1 juli 2002.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat het college artikel 26c van de Huursubsidiewet onjuist heeft toegepast. Hij stelt dat zijn aanvraag voor de bijzondere bijdrage tijdig was ingediend, maar de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de aanvraag pas op 20 april 2000 was ingediend, wat betekent dat de toekenning van de bijdrage niet eerder dan 1 mei 2000 kon ingaan.

Daarnaast beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel, verwijzend naar een andere gemeente die een andere uitvoeringspraktijk hanteert. De Raad van State wijst deze grief af, omdat bestuursorganen elkaar niet kunnen binden in hun uitvoering van wettelijke regelingen. Ook het beleid van het college om aanvragen binnen een redelijke termijn te behandelen, wordt door de Raad van State niet gehonoreerd, omdat appellant zijn aanvraag niet binnen de gestelde termijn heeft ingediend.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak wordt in het openbaar gedaan op 5 februari 2003.

Uitspraak

200204359/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 1 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) appellant voor de periode van 1 mei 2000 tot 1 juli 2000 een bijzondere bijdrage in de huurlasten krachtens de Huursubsidiewet toegekend van ƒ 550,00/€ 249,58.
Bij besluit van 19 januari 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 26c, tweede lid, van de Huursubsidiewet vangt het bijdragevak, indien de aanvraag geen eerste aanvraag is (vervolgaanvraag), aan:
a. indien de aanvraag wordt ingediend binnen drie maanden na afloop van het voorgaande bijdragetijdvak waarvoor en bijzondere bijdrage is toegekend: op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de afloop van het voorgaande bijdragetijdvak;
b. op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de indiening van de aanvraag in andere gevallen dan bedoeld onder a.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college artikel 26c van de Huursubsidiewet juist heeft toegepast door appellant niet eerder dan ingaande 1 mei 2000 een bijzondere bijdrage in de huurlasten toe te kennen, nu appellant eerst op 20 april 2000 een aanvraag heeft ingediend.
2.3. Appellant heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft erop gewezen dat door de gemeente Rotterdam bij een tijdig ingediende aanvraag voor huursubsidie ook een aanvraag om een bijzondere bijdrage als tijdig ingediend wordt beschouwd.
Deze grief faalt, aangezien volgens vaste jurisprudentie het ene bestuursorgaan het andere bestuursorgaan niet kan binden door zijn wijze van uitvoeren van een wettelijke regeling. Dit geldt temeer waar het betreft een buitenwettelijke uitvoeringspraktijk.
2.4. Voorts heeft appellant zich beroepen op het beleid van het college om bij een tijdig ingediende huursubsidie-aanvraag, ook de na ommekomst van bedoelde periode van drie maanden ingediende aanvraag om een bijzondere bijdrage als tijdig ingediend aan te merken, mits die aanvraag is gedaan binnen een redelijke termijn nadat de betrokkene op de hoogte is geraakt van zijn aanspraak op huursubsidie. Als redelijke termijn hanteert het college een periode van maximaal zes weken.
Ook deze grief faalt. Wat er ook zij van genoemd – eveneens buitenwettelijk – beleid, vastgesteld moet worden dat het college op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant zijn aanvraag niet heeft gedaan binnen zes weken nadat hij bij brief van 5 januari 2000 in kennis was gesteld van zijn aanspraak op (voorschot) huursubsidie. Daarbij is appellant nog gewezen op de mogelijkheid van een bijdrage op grond van de vangnetregeling. Appellant kan aan dit beleid derhalve geen rechten ontlenen.
2.5. Ook de overigens door appellant aangedragen feiten en omstandigheden kunnen niet leiden tot het door hem beoogde doel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
238.