200203003/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 24 april 2002 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden.
Bij besluit van 25 mei 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: het bureau) een aanvraag van appellant als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2000 heeft de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 1 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2002, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, gemachtigde, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt geen toevoeging verstrekt indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor het indienen van aanvragen om toelating tot Nederland op grond van de Vreemdelingenwet, tenzij de rechtzoekende met onmiddellijke uitzetting of inbewaringstelling wordt bedreigd of de aanvraag betrekking heeft op een verzoek om toelating als vluchteling en niet kan worden volstaan met het verlenen van rechtsbijstand tijdens een spreekuur dat voorafgaat aan het gehoor.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een toevoeging worden verleend, indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist.
2.1.1. Niet in geschil is dat de situatie als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Brt zich in dit geval niet voordoet. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de raad niet heeft getoetst aan artikel 8, tweede lid, van het Brt, faalt. Weliswaar vermeldt het besluit van 7 november 2000 artikel 8, tweede lid, van het Brt, in werking getreden op 1 oktober 2000 en derhalve geldend recht ten tijde van de beslissing op bezwaarschrift, niet expliciet, doch vastgesteld wordt dat in het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 1 september 2000, waarop voornoemd besluit berust, is overwogen dat geen sprake is van bijzondere feitelijke of juridische complexiteit en dat de omstandigheid dat appellant gehandicapt is de aanvraag nog niet feitelijk complex maakt. Gelet hierop moet met de rechtbank worden geoordeeld dat wel degelijk is getoetst of sprake was van bijzondere feitelijke of juridische complexiteit, waarmee aan het bepaalde in dat artikellid is voldaan. Gelet daarop kan het enkele feit dat artikel 8, tweede lid, van het Brt in het besluit van 7 november 2000 niet is genoemd, niet leiden tot vernietiging van dat besluit.
Overigens is de Afdeling met de rechtbank van oordeel, dat de raad terecht heeft geoordeeld dat niet is gebleken van een bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid in voorbedoelde zin.
2.1.2. Voorzover appellant, daarbij wijzend op zijn brief aan de raad van 4 september 2000, nog heeft betoogd, dat de rechtbank heeft miskend dat de rechtsbijstand niet uitsluitend is verzocht voor het indienen van een aanvraag om toelating tot Nederland op grond van de Vreemdelingenwet, doch ook voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag, moet ook dit betoog falen. De omvang van de heroverweging wordt immers bepaald door het primaire besluit en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag om toevoeging, en staat los van de tijdens het administratieve beroep opgestarte procedure tegen het – beweerdelijk - niet-tijdig beslissen op de MVV-aanvraag. Dit betreft een separate procedure. Indien appellant (ook) voor deze procedure in aanmerking had willen komen voor een toevoeging, had hij daartoe een afzonderlijke aanvraag bij het bureau kunnen (laten) indienen. De brief van 4 september 2000 kan als zodanig niet worden aangemerkt en is voor de onderhavige procedure zonder betekenis.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003