200200468/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 18 december 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 30 juni 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) aan appellant een tegemoetkoming verleend op grond van de Regeling tegemoetkoming bij tweede extreem zware regenval 1998, waarvan de hoogte bij een hiervoor in de plaats tredend besluit van 30 juni 2000 is herzien.
Bij besluit van 16 maart 2001 heeft de Staatssecretaris het tegen deze besluiten gerichte bezwaar gegrond verklaard voorzover betrekking hebbend op het totaalbedrag van schade en kosten en op de verplichting tot terugbetaling van een bepaald bedrag, en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 18 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 april 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.T. Fuller, advocaat te
Zwolle, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G. Sebus, werkzaam bij het agentschap Landelijke Service bij Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zijn verschenen. Door de Staatssecretaris is als deskundige meegebracht [deskundige] van het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties.
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voorzover thans van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet tijdig kunnen uitvoeren van de teelt van gewassen, voorzover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet krachtens artikel 3 van toepassing is verklaard.
De Wet is van toepassing verklaard op de schade en de kosten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
2.2. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris op juiste gronden heeft besloten de tegemoetkoming in de schade aan 1 ha in contractteelt geteelde gewassen niet aan appellant, maar aan de contractgever, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder], gevestigd te [plaats], (hierna: de contractgever) te doen uitkeren.
2.3. Uit de door appellant overgelegde teeltovereenkomst blijkt dat hij als contractnemer aan de contractgever land beschikbaar stelt voor de teelt van plantmateriaal. De contractgever levert dit plantmateriaal, dat in zijn eigendom blijft. Appellant verricht overeenkomstig de richtlijnen van en in goed overleg met de contractgever bepaalde werkzaamheden. Voor deze werkzaamheden ontvangt hij vaste vergoedingen per, zoals ter zitting is gebleken, afgeleverde plant.
2.4. Ter voorkoming van dubbele uitkeringen van een tegemoetkoming in de teeltplanschade voor een en hetzelfde gewas, volgt de Staatssecretaris een vaste gedragslijn. Deze gedragslijn houdt in dat de tegemoetkoming in de teeltplanschade wordt uitgekeerd aan de contractgever, welke meestal de eigenaar is van het teeltmateriaal, tenzij mocht blijken dat de contractnemer alle risico’s en verantwoordelijkheden voor de teelt draagt. Dit laatste dient de contractnemer dan aannemelijk te maken. Onderdeel van de gedragslijn is het gebruik door de Staatssecretaris van zogenoemde afstandsverklaringen, waarin de contractnemer verklaart geen aanvraag te doen voor een tegemoetkoming in de door hem geleden teeltplanschade. In een dergelijk geval doet de contractgever een aanvraag voor de totale teeltplanschade. Het is vervolgens aan de contractgever en de contractnemer om onderling tot een verrekening te komen. Deze gedragslijn is ter zitting bevestigd en de Afdeling acht het hanteren van deze gedragslijn niet in strijd met het recht.
2.5. Gelet op de inhoud van de vaste gedragslijn en op het in de teeltovereenkomst overeengekomene, kan het dragen door appellant van enig risico voor de teelt – hij ontvangt immers alleen per afgeleverde plant vergoedingen – niet leiden tot het oordeel dat de tegemoetkoming in de teeltplanschade niet aan de contractgever, maar – al dan niet gedeeltelijk –
ook aan de contractnemer zou behoren te worden uitgekeerd. Voorts is niet gebleken dat appellant door de Staatssecretaris onder druk is gezet om over te gaan tot ondertekening van de afstandsverklaring, zodat ook hierin geen aanleiding kan worden gevonden tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de Staatssecretaris op juiste gronden heeft besloten de door appellant gevraagde tegemoetkoming te weigeren, aangezien de tegemoetkoming aan de contractgever was toegekend. Dat de contractgever inmiddels in staat van faillissement verkeert en appellant hiervan nadeel ondervindt doordat hij verstoken blijft van het hem toekomende deel van de aan de contractgever toegekende en uitbetaalde tegemoetkoming, kan niet leiden tot een ander oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003