200202804/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 2 april 2002 in het geding tussen:
de Korpschef van de politieregio Utrecht
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 28 maart 2001 heeft de Korpschef van de politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) de aan appellant verleende jachtakte op grond van artikel 14, tweede lid, sub a, van de Jachtwet (oud), ingetrokken.
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft de Minister van Justitie het daartegen door appellant ingestelde administratieve beroep gegrond verklaard en het primaire besluit vernietigd. Voorts heeft de Minister van Justitie op grond van artikel 15, vierde lid, van de Jachtwet (oud) aan de korpschef de aanwijzing gegeven om aan appellant – binnen twee weken na dagtekening van deze beslissing – voor het seizoen 2001-2002 wederom een jachtakte te verlenen.
Bij uitspraak van 2 april 2002, verzonden op 22 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door de korpschef ingestelde beroep gegrond verklaard, en het besluit van de Minister van Justitie van 7 februari 2002 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2002 heeft de korpschef van antwoord gediend.
Bij brief van 27 augustus 2002 heeft de Minister van Justitie een reactie ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, is verschenen. De korpschef en de Minister van Justitie hebben zich met kennisgeving niet doen vertegenwoordigen.
2.1. Ter beoordeling staat in de eerste plaats de vraag of de voorzieningenrechter de korpschef terecht in zijn beroep heeft ontvangen.
2.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
2.3. In de memorie van toelichting bij artikel 1:2 van de Awb is opgemerkt dat de vraag “of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen (..) ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn” (PG Awb I, p. 149).
2.4. Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a en c van de Jachtwet (oud, hierna: Jw) kan een jachtakte worden ingetrokken:
a. indien er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om te jagen misbruik maakt;
c. indien de houder van een jachtakte nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan hieromtrent voorschriften geven.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Jw, voorzover hier van belang, berust de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen omtrent het verlenen van jachtakten bij de korpschef van een regionaal politiekorps van de woonplaats van de aanvrager.
In het tweede lid van artikel 15 van de Jw is bepaald dat de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef van een regionaal politiekorps, die de akte heeft verleend.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Jw, voorzover hier van belang, komt de in het tweede lid genoemde bevoegdheid tevens toe aan de Minister van Justitie.
Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Jw, voorzover hier van belang, staat tegen beslissingen, als bedoeld in het eerste en tweede lid, beroep open bij de Minister van Justitie. Bij gegrondverklaring van het beroep verleent de korpschef van een regionaal politiekorps alsnog de jachtakte binnen de door de Minister van Justitie bij zijn beschikking gestelde termijn.
2.5. De uitspraak van de voorzieningenrechter houdt impliciet het oordeel in dat de korpschef belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb. De Afdeling deelt dit oordeel niet. De Afdeling verwijst hiervoor in de eerste plaats naar haar uitspraak van 6 november 2002 in zaak no. 200103516/1 (aangehecht), waarin zij heeft overwogen dat de in de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) aan de korpschef toegekende bevoegdheid om verloven tot het voorhanden hebben van vuurwapens te verlenen, dan wel te wijzigen of in te trekken, wordt uitgeoefend onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van beide wetten (te wijzen valt onder meer op de memorie van antwoord bij de Jachtwet, Tweede Kamer, zitting 1953-1954, 2607, nr. 5, blz. 3, en de memorie van toelichting bij de Wwm, Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14 413, nr. 3, blz. 37) valt af te leiden dat deze wetten nauw samenhangen in verband met het recht tot het voorhanden hebben van een geweer, hetwelk de jachtakte in zich sluit, en dat is beoogd ten aanzien van beide wetten een vergelijkbaar regime te laten gelden, waarbij de eindverantwoordelijkheid voor de uniformiteit van het beleid bij de Minister van Justitie is gelegd.
Voorts wijst de Afdeling in dit verband op het gestelde in de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Politiewet 1993, waarin over de positie van de hoofden van plaatselijke politie – wier uit de Jw voortvloeiende taken ingevolge de Invoeringswet Politiewet 1993 zijn overgeheveld naar de korpschefs – is opgemerkt dat voor onder meer de Jw, waarin aan het hoofd van plaatselijke politie bevoegdheden zijn opgedragen, geldt dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de uitvoering van het rijksbeleid (..). De Minister van Justitie heeft dan ook de mogelijkheid aanwijzingen te geven aan het hoofd van plaatselijke politie of andere bij de uitvoering van de wet betrokken ambtenaren (TK, 1992-1993, 23 088, nr. 3, blz. 11).
De hier aan de orde zijnde bevoegdheid wordt door de korpschef uitgeoefend onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. De bevoegdheid van de Minister van Justitie op grond van artikel 15, tweede lid, van de Jw om de door de korpschef verleende akte in te trekken als ook de in artikel 15, vierde lid, van de wet voorziene mogelijkheid om bij de Minister van Justitie administratief beroep in te stellen tegen door de korpschef krachtens de Jw genomen besluiten, sluiten hierbij aan. De korpschef heeft ten aanzien van het besluit van 7 februari 2002 dan ook geen eigen, van de Minister van Justitie te onderscheiden belang. De voorzieningenrechter heeft de korpschef derhalve ten onrechte als belanghebbende aangemerkt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep dat de korpschef bij de rechtbank had ingediend alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel zal terugbetaling (door de secretaris van de Raad van State) van het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht worden gelast.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 2 april 2002, reg. nr. 02/381;
III. verklaart het door de korpschef bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht (€ 165,00) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003