200203428/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 14 mei 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 29 april 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de aanvraag van appellante om op de voet van artikel 3 van de Leefmilieuverordening recreatieinrichtingen c.a. (hierna: LMV-Reca) ten behoeve van het door haar geëxploiteerde café-bedrijf [cafe] ontheffing te verlenen van het in artikel 2 van de LMV-Reca neergelegde verbod om opstallen te gebruiken voor recreatieinrichtingen, afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Adviescommissie bezwaarschriften van 25 augustus 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2002, verzonden op 15 mei 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 26 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 september 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.D. Gelderloos, advocaat te Den Haag en het college, vertegenwoordigd door mr. E. de Ridder, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft in de loop van 1998 de exploitatie van een reeds bestaand restaurant aan de [locatie] overgenomen. De aan dit geschil ten grondslag liggende aanvraag van 11 februari 1999 om ontheffing houdt verband met de inmiddels plaatsgevonden hebbende wijziging van de functie van restaurant in die van café, te weten een Turks café. De functieverandering is gepaard gegaan met toevoeging van de keukenruimte van het restaurant aan de voor het publiek toegankelijke ruimte; het vloeroppervlak van die ruimte is daardoor van 58 m2 vergroot tot 101 m2.
2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 2 van de LMV-Reca, is het verboden te bouwen, werken en werkzaamheden te verrichten alsmede gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van, voor zover van belang, recreatie-inrichtingen, in het gebied aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart met arcering voor wat betreft recreatie-inrichtingen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de LMV-Reca kunnen burgemeester en wethouders van het verbod in artikel 2 ontheffing verlenen, voorzover geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor dit verbod van kracht is.
2.3. Aan het besluit van 12 december 2000 ligt het beleid ten grondslag zoals dat is neergelegd in de toelichting bij de LMV-Reca. Beleidsuitgangspunt is dat ter zake van bestaande recreatie-inrichtingen in gebieden waar sprake is van een cumulatie van overlast van bestaande vestigingen, zoals onder andere in de Schilderswijk, waarin de [locatie] is gelegen, geen toestemming zal worden verleend voor uitbreiding van het vloeroppervlak. Het college stelt zich daarnaast op het standpunt dat de wijziging van de exploitatie van het restaurant in die van een café een verdere verzwaring van de horecafunctie inhoudt omdat dit een groter risico op achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden ter plaatse betekent. Verlening van de gevraagde ontheffing zou, aldus het college, voor het gemengde gebied waarin de [locatie] valt (winkels op de begane grond met woningen erboven), leiden tot een achteruitgang van het woon- en leefklimaat. Het feit dat er ten tijde van het besluit van 12 december 2000 en daarvóór geen klachten zijn binnengekomen over de overlast van appellantes bedrijf is naar de opvatting van het college geen reden om ten gunste van appellante van het beleid af te wijken.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verandering in een Turks café nog niet per definitie een verzwaring behoeft op te leveren omdat het gebruik van alcohol in een dergelijk café slechts marginaal is en over het algemeen niet gepaard gaat met overlastverschijnselen - waarvan overigens niet gebleken is - zoals men die bij Nederlandse cafés ervaart. Wat het vloeroppervlak betreft betoogt appellante dat wellicht een compromis met het gemeentebestuur kan worden afgesproken, zodat feitelijk de voor de bedrijfsvoering te gebruiken vloeroppervlakte kan worden beperkt tot bijvoorbeeld 80 m2. Verder doet appellante een beroep op artikel 5 van de LMV-Reca, zodat via een openbare procedure kan worden uitgemaakt of het café voor ontheffing in aanmerking komt. Het college handelt, aldus appellante, niet consequent door haar wel de Drank- en Horecawet-vergunning en de aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten te verlenen, maar daarnaast niet handhavend op te treden sinds het café in bedrijf is.
2.5. Het betoog van appellante kan niet leiden tot het beoogde resultaat.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college, gezien het beleid dat niet als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt, terecht heeft besloten de gevraagde ontheffing te weigeren. Een café wordt blijkens het beleid tot een zware vorm van horeca gerekend; er is voor gekozen deze wat de Schilderswijk betreft, te concentreren rond het Paletplein en het Hobbemaplein, aangezien een café, anders dan een restaurant, meer bezoekers trekt en een groter risico vormt voor de aantasting van de leefbaarheid of het woon- en werkklimaat ter plaatse. Dat het hier gaat om een typisch “Turks café” dat fungeert als ontmoetingsplaats waar spelletjes worden gespeeld en (niet)alcoholische dranken worden genuttigd, maakt dit niet anders. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank, dat het college terecht grond heeft gevonden voor de opvatting dat sprake is van een verzwaring van de horecafunctie in de zin van het beleid.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat in de vergroting van de bedrijfsruimte van 58 m2 tot 101m2 het college eveneens grond heeft kunnen vinden voor het standpunt dat de horeca-functie ter plaatse zou worden verzwaard. Dat in de vergrote ruimte een nieuwe, grotere bar is geplaatst, zoals ter zitting is betoogd, doet aan de feitelijke vergroting van het voor de bedrijfsvoering bestemde vloeroppervlak niet af.
2.5.1. De omstandigheid dat appellante in de tussentijd over vergunningen in het kader van de Drank- en Horecawet en de Wet op de kansspelen heeft beschikt, kan haar niet baten. De LMV-Reca heeft een eigen toetsingskader.
Het herhaalde beroep van appellante op artikel 5 van de LMV-Reca is vergeefs. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de in die bepaling geregelde procedure is geschreven voor de situatie, dat het college voornemens is de ontheffing te verlenen. Dit voornemen heeft het college nimmer gehad of overwogen. De procedure is niet bedoeld om, indien van een dergelijke voornemen geen sprake is, als het ware te verkennen of toch een ontheffing kan worden verleend.
2.5.2. Gelet op het vorenoverwogene kan niet worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid de gevraagde ontheffing heeft kunnen weigeren.
2.6. Hetgeen de rechtbank ten overvloede heeft overwogen ten aanzien van het niet-handhavend optreden tegen appellantes horeca-gelegenheid is door de rechtbank niet ten grondslag gelegd aan de ongegrondverklaring van het beroep, zodat hetgeen appellante naar aanleiding daarvan heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos , Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003