ECLI:NL:RVS:2003:AF3533

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201049/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tegemoetkoming bij Bijlmerramp

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, die op 9 januari 2002 haar beroep ongegrond verklaarde. De appellante had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op basis van de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp, welke aanvraag op 16 november 2000 was afgewezen door het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp. Het bestuur had op 17 april 2001 het bezwaar van de appellante ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestuur bij de beslissing omtrent de tegemoetkoming openbaar gezag uitoefent en als bestuursorgaan moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de appellante niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij niet voldoende bewijs had geleverd dat zij ten tijde van de ramp in het referentiegebied aanwezig was.

In hoger beroep handhaafde de appellante haar standpunt dat zij door middel van een getuigenverklaring voldoende had aangetoond dat zij in het referentiegebied aanwezig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de enkele verklaring van de getuige niet voldoende bewijs opleverde. De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de appellante niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij niet kon aantonen dat zij ten tijde van de ramp aanwezig was in het referentiegebied. De Afdeling oordeelde dat het bestuur zich terecht op het standpunt had gesteld dat de appellante niet in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellante haar aanwezigheid in het rampgebied onvoldoende aannemelijk had gemaakt en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200201049/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 9 januari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het bestuur van de stichting “Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp”.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2000 is de aanvraag van appellante om een tegemoetkoming ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2001 heeft het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van bezwarencommissie van 29 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 januari 2002, verzonden op 10 januari 2002, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2002 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar het bestuur, vertegenwoordigd door mr. W. Brenner en mr. W.A. Hakstege, gemachtigden, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het bestuur bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel moet worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1. Volgens artikel 2 van de Uitkeringsregeling wordt als belanghebbende in de zin van deze regeling beschouwd de natuurlijke nog in leven zijnde persoon, in het bezit van de Nederlandse nationaliteit of van een geldige verblijfstitel, die:
a. …
b. ten tijde van de ramp als bezoeker of anderszins aanwezig was binnen het referentiegebied, dan wel
c. ….
Volgens artikel 1, onder e, van de Uitkeringsregeling wordt onder het referentiegebied verstaan: het gebied, dat wordt begrensd door : 1. Bijlmerdreef; 2. ’s-Gravendijkdreef; 3. Karspeldreef tot Kromwijkdreef; 4. Kromwijkdreef tot aan watergrens; 5. Watergrens tot aan Karspeldreef; 6. Karspeldreef tot aan Gooiseweg; 7. Gooiseweg, een en ander zoals aangegeven op de bij de regeling gevoegde kaart.
2.2.2. Het bestuur legt het in artikel 2, onder b, van de Uitkeringsregeling genoemde criterium “ten tijde van de ramp” aldus uit dat hieronder “binnen twaalf uur na het plaatsvinden van de ramp” wordt verstaan. Onder bezoeker van het rampgebied verstaat het bestuur degene die met een directe persoonlijke en/of beroepsmatige noodzaak aanwezig is geweest ten tijde van de ramp. Degene die niet als bezoeker aanwezig is geweest, wordt door het bestuur niet automatisch beschouwd als “anderszins”aanwezig. De bewijslast dienaangaande ligt bij de aanvrager.
2.3. Het geding spitst zich toe op de vraag of appellante als belanghebbende in de zin van artikel 2, onder b, van de Uitkeringsregeling dient worden aangemerkt.
2.3.1. Appellante handhaaft in hoger beroep haar standpunt dat door middel van de getuigenverklaring van [getuige] voldoende is aangetoond dat zij ten tijde van de ramp in het referentiegebied aanwezig is geweest. Appellante stelt dat zij [getuige] op de plek van de ramp heeft ontmoet, terwijl zij juist op weg was naar zijn, buiten het referentiegebied liggende, woning aan [locatie].
2.3.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de enkele verklaring van [getuige] niet als voldoende bewijs kan worden aangemerkt voor de aanwezigheid van appellante in het referentiegebied ten tijde van belang. De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in de omstandigheid dat, gelet op de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 9 januari 2002, no. AWB 01/1797 BESLU, [getuige] in onvoldoende mate zijn eigen aanwezigheid binnen het referentiegebied ten tijde van de ramp aannemelijk heeft gemaakt. Nu appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 2, onder b, van de Uitkeringsregeling, heeft het bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. Dat, zoals appellante betoogt, door het belanghebbende begrip, zoals neergelegd in artikel 2 van de Uitkeringsregeling, in strijd met de wens en bedoeling van de regering een onaanvaardbare beperking wordt aangebracht in de groep van gedupeerden van de Bijlmerramp die in aanmerking komt voor een tegemoetkoming, maakt dat niet anders. Het stond het bestuur vrij bij het vaststellen van de beleidsregels, die de Uitkeringsregeling vormt, de term gedupeerden nader te definiëren als in de Uitkeringsregeling met het aldaar aangegeven belanghebbende-begrip is geschied. Bovendien heeft het kabinet zijn goedkeuring verleend aan het door het bestuur vastgestelde Uitkeringsreglement, met de daarin nader gedefinieerde kring van gedupeerden die voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Van een kennelijke onredelijkheid is daarbij derhalve geen sprake.
2.3.3. De rechtbank heeft overigens overwogen dat zelfs al zou appellante aannemelijk kunnen maken dat zij zich ten tijde van belang op de rampplek bevond, haar aanwezigheid slechts zou kunnen worden uitgelegd als een vrijwillige aanwezigheid, zonder directe persoonlijke en/of beroepsmatige noodzaak. De Afdeling begrijpt deze overweging van de rechtbank aldus, dat appellante ook om die reden niet voor een tegemoetkoming in aanmerking zou kunnen komen. De Afdeling deelt deze overweging niet. Deze berust op een onjuiste interpretatie van de door het bestuur gegeven nadere invulling van het belanghebbende-begrip, zoals neergelegd in artikel 2, aanhef en onder b, van de Uitkeringsregeling. Van belang is dat degene die stelt in het rampgebied aanwezig te zijn geweest, maar daarvoor geen directe persoonlijke en/of beroepsmatige noodzaak aanvoert, zijn aanwezigheid anderszins dan als bezoeker moet aantonen, bijvoorbeeld door middel van getuigenverklaringen en/of andere verifieerbare bewijsstukken, wil hij in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante haar aanwezigheid in het rampgebied ten tijde van belang onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en het bij haar ingestelde beroep reeds daarom terecht ongegrond is verklaard, is er geen grond voor vernietiging van de uitspraak.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003
299.