200201086/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 20 december 2001 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting "Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp".
Bij besluit van 5 oktober 2000 is aan appellant een tegemoetkoming toegekend op grond van de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling).
Bij besluit van 16 maart 2001 heeft het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van bezwarencommissie van 1 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2001, verzonden op 10 januari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2002 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Afschrift daarvan is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar het bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.A. Hakstege, gemachtigde, is verschenen.
2.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het bestuur bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel moet worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1. Artikel 3 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat een belanghebbende in aanmerking komt voor een eenmalige forfaitaire tegemoetkoming van ƒ 4000,00 (€ 1815,12) indient hij aantoont ten gevolge van de ramp psychosociale problemen te ondervinden of te hebben ondervonden.
Artikel 4 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat de belanghebbende die in aanmerking komt voor de in artikel 3 genoemde forfaitaire tegemoetkoming en die aantoont voor inwerkingtreding van deze regeling op hem drukkende uitgaven in relatie tot zijn psychosociale problemen te hebben gedaan, welke uitgaven uitstijgen boven een bedrag van ƒ 4000,00 (€ 1815,12) en welke niet anderszins door verzekeraar of andere daartoe geëigende organisaties zijn vergoed dan wel nog zullen of kunnen worden vergoed, in aanmerking komt voor een eenmalige aanvullende tegemoetkoming in de gedane uitgaven tot een maximum bedrag van ƒ 21000,00 (€ 9529,38).
Artikel 8 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat het bestuur van de Stichting in bijzondere gevallen kan tegemoetkomen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich – naar het oordeel van het bestuur van de Stichting – bij toepassing van deze regeling mochten voordoen.
2.3. Vast staat dat appellant als vrijwillig hulpverlener ten tijde van belang aanwezig was op de plek van de Bijlmerramp. In geding is of appellant in aanmerking komt voor een aanvullende tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Uitkeringsregeling.
2.3.1. De rechtbank heeft, onder meer, overwogen dat het bestuur op grond van de stukken zoals die beschikbaar waren ten tijde van het nemen van het besluit van 16 maart 2001 met recht kon oordelen dat appellant de door hem gestelde uitgaven in relatie tot psychosociale problemen onvoldoende heeft aangetoond. In dit verband is van belang dat de rechtbank het ter zitting gedane aanbod van appellant om de zojuist bedoelde uitgaven met bewijzen te staven, heeft afgewezen als zijnde tardief. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het verslag van de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure op geen enkele wijze blijkt dat appellant in die fase een bewijsaanbod heeft gedaan. Voorts heeft het bestuur ter zitting betwist dat appellant op enig moment van de procedure bewijzen ten aanzien van de door hem gestelde uitgaven heeft aangeboden.
Hiertegen richt zich het hoger beroep.
2.3.2. In hoger beroep is vast komen te staan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, appellant tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure heeft aangeboden bewijzen te overleggen ten aanzien van door hem gestelde uitgaven in relatie tot psychosociale problemen. Gelet op de aard van de uitgaven – onder andere belastingschulden, schulden aan een bank, aan familieleden en aan een vriendin, telefoon-, energie- en tandartsrekeningen en een post diversen- is aan appellant medegedeeld dat hij kon volstaan met het overleggen van een inventarisatielijst van de genoemde schulden. Het verslag van de hoorzitting is op dit punt onvolledig. Ook heeft het bestuur ter zitting bij de rechtbank ten onrechte betwist dat appellant op enig moment van de procedure de bedoelde bewijzen heeft aangeboden. De overweging van de rechtbank, dat appellant eerst in beroep heeft aangeboden de bewijzen te overleggen, is derhalve onjuist.
2.3.3. Ook met inachtneming van de door appellant overgelegde stukken komt de Afdeling niet tot het oordeel dat appellant in aanmerking komt voor een aanvullende tegemoetkoming. Een aanvullende tegemoetkoming kan, gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Uitkeringsregeling, worden verleend voor uitgaven die zijn gedaan in relatie tot psychosociale problemen, welke uitstijgen boven de ƒ 4000,00 (€ 1815,12), en niet anderszins zijn vergoed. Uit de door appellant in de bezwaarfase overgelegde inventarisatielijst blijkt duidelijk dat alle door hem genoemde kosten van schulden niet zijn gemaakt in relatie tot psychosociale problemen, behoudens dat dat met betrekking tot de post diversen niet kan worden vastgesteld. Ten aanzien van deze post is van belang dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten wel zijn gemaakt in relatie tot psychosociale problemen. In zoverre de door appellant genoemde schulden samenhangen met de inkomensachteruitgang, die het gevolg is van de verwerkingsproblematiek waarmee appellant kampt na de Bijlmerramp, is van belang dat, zoals blijkt uit de toelichting op artikel 4, geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor ten gevolge van de ramp geleden inkomensschade. Daaruit volgt dat ook de tengevolge van de inkomensachteruitgang aangegane schulden evenmin vallen onder het bereik van artikel 4. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat appellant nog andere uitgaven heeft gedaan, die wel vallen onder het bepaalde in artikel 4 van de Uitkeringsregeling, heeft het bestuur terecht geen aanvullende tegemoetkoming toegekend. Voorts is niet gebleken dat het bestuur toepassing had behoren te geven aan de hardheidsclausule, omdat de afwijzing van de aanvullende tegemoetkoming leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarbij is van belang dat het bestuur bij de hantering van die clausule een slechts marginaal te toetsen beleidsvrijheid heeft.
2.4. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003