200201258/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 januari 2002 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting “Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp”.
Bij besluit van 30 november 2002 is aan appellante een forfaitaire tegemoetkoming van ƒ 4000,00 (€ 1815,12) ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling) toegekend.
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie van 31 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2002, verzonden op 6 februari 2002, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar het bestuur, vertegenwoordigd door mr. L.M. Mulder en mr. W. Brenner, gemachtigden, is verschenen.
2.1. Het bestuur oefent bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uit in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1. Artikel 3 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat een belanghebbende in aanmerking komt voor een eenmalige forfaitaire tegemoetkoming van ƒ 4000,00 (€ 1815,12) indient hij aantoont ten gevolge van de ramp psychosociale problemen te ondervinden of te hebben ondervonden.
Artikel 4 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat de belanghebbende die in aanmerking komt voor de in artikel 3 genoemde forfaitaire tegemoetkoming en die aantoont voor inwerkingtreding van deze regeling op hem drukkende uitgaven in relatie tot zijn psychosociale problemen te hebben gedaan, welke uitgaven uitstijgen boven een bedrag van ƒ 4000,00 (€ 1815,12) en welke niet anderszins door verzekeraar of andere daartoe geëigende organisaties zijn vergoed dan wel nog zullen of kunnen worden vergoed, in aanmerking komt voor een eenmalige aanvullende tegemoetkoming in de gedane uitgaven tot een maximum bedrag van ƒ 21000,00 (€ 9529,38).
Artikel 8 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat het bestuur van de Stichting in bijzondere gevallen kan tegemoetkomen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich – naar het oordeel van het bestuur van de Stichting – bij toepassing van deze regeling mochten voordoen.
2.3. Vast staat dat appellante een alternatieve behandeling ten behoeve van haar psychosociale problemen in de Dominicaanse Republiek heeft ondergaan ná de inwerkingtreding van de Uitkeringsregeling. Op grond van artikel 4 van de Uitkeringsregeling komen alleen uitgaven voor een aanvullende tegemoetkoming in aanmerking indien is aangetoond dat deze vóór de inwerkingtreding van de Uitkeringsregeling zijn gedaan. De kosten voor de zojuist genoemde behandeling, alsmede de kosten van een nog te volgen nabehandeling, komen derhalve niet in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 4 van de Uitkeringsregeling.
2.3.1. Appellante betoogt dat het bestuur ten onrechte en in strijd met het bij haar opgewekte vertrouwen geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 8 van de Uitkeringsregeling neergelegde afwijkingsbevoegdheid.
2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden, dat tijdens de hoorzitting door een lid van de bezwaarschriftencommissie toezeggingen zijn gedaan, die ertoe zouden strekken dat appellante voor een aanvullende tegemoetkoming in aanmerking zou komen, nog daargelaten dat zo’n toezegging het bestuur, dat op de bezwaren had te beslissen, niet zou binden. Dat aan appellante is gevraagd bewijzen te overleggen van de door haar gemaakte kosten ten behoeve van haar alternatieve behandeling in de Dominicaanse Republiek en dat daarbij op de hoorzitting door het betreffende lid van de bezwaarschriftencommissie niet is vermeld dat op grond van artikel 4 van de Uitkeringsregeling alleen kosten gemaakt vóór de inwerkingtreding van de Uitkeringsregeling voor vergoeding in aanmerking komen, betekent niet dat bij appellante het gerechtvaardigde vertrouwen zou zijn gewekt, dat zij voor een aanvullende vergoeding in aanmerking zou komen. Ook het betoog van appellante dat het bestuur toepassing had behoren te geven aan de hardheidsclausule, omdat de afwijzing van de aanvullende tegemoetkoming leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, kan niet slagen. Met de Uitkeringsregeling is uitdrukkelijk niet beoogd uitgaven, die gerelateerd zijn aan psychosociale problemen, voor een aanvullende tegemoetkoming in aanmerking te laten komen, anders dan wanneer zij vóór de inwerkingtreding van de Uitkeringsregeling zijn gedaan. Gelet op dat uitgangspunt is er geen grond voor het oordeel, dat het bestuur in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen afzien de hardheidsclausule toe te passen ten aanzien van uitgaven ná de inwerkingtreding van de Uitkeringsregeling. Hieraan doet niet af dat appellante, zoals zij stelt, eerst ná de inwerkingtreding van de Uitkeringsregeling financieel in staat was om de behandeling in de Dominicaanse Republiek te volgen. Voorzover appellante beoogt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, omdat personen, die financieel wel in staat waren zich vóór de inwerkingtreding van de Uitkeringsregeling te laten behandelen, wel een aanvullende vergoeding zouden hebben ontvangen, treft dit geen doel, reeds omdat appellante haar stelling niet heeft onderbouwd en de Uitkeringsregeling nu juist onderscheid maakt tussen beide situaties.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003