200201384/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 10 januari 2002 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting “Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp”.
Bij besluit van 1 maart 2001 is appellante medegedeeld dat haar aanvraag om een tegemoetkoming ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling) niet in behandeling kan worden genomen, omdat deze aanvraag niet tijdig is ingediend.
Bij besluit van 17 april 2001 heeft het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie van 29 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 januari 2002, verzonden op 24 januari 2002, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J.S. Dutterhofer, advocaat te Amsterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.A. Hakstege, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Het bestuur oefent bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uit in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1. Artikel 5 van de Uitkeringsregeling bepaalt, voorzover van belang, dat degene die voor een tegemoetkoming in aanmerking wenst te komen daartoe een schriftelijke aanvraag moet indienen uiterlijk twee maanden na publicatie van deze regeling in de Staatscourant.
Artikel 8 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat het bestuur van de Stichting in bijzondere gevallen tegemoet kan komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich – naar het oordeel van het bestuur van de Stichting – bij toepassing van deze regeling mochten voordoen.
Artikel 10 bepaalt, onder meer, dat de Uitkeringsregeling in werking treedt op het moment van publicatie in de Staatscourant.
2.2.2. De Uitkeringsregeling is op 26 januari 2000 in de Staatscourant gepubliceerd. Aanvragen konden derhalve tot twee maanden na deze datum worden ingediend. Het bestuur heeft ondermeer in regionale en landelijke dagbladen kenbaar gemaakt dat aanvragen in de periode van 1 februari tot en met 31 maart 2000 konden worden ingediend. Ter zitting heeft het bestuur medegedeeld dat aanvragen die vóór 7 mei 2000 zijn ontvangen, worden aangemerkt als tijdig ingediend.
2.3. Het bestuur heeft de aanvraag van appellante ontvangen op 20 februari 2001, terwijl appellante stelt eerder op 8 april 2000 een aanvraag te hebben ingediend. Het bestuur stelt deze laatste aanvraag niet te hebben ontvangen. In geding is de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bestuur op goede gronden geen aanleiding heeft gezien de termijnoverschrijding met toepassing van de hardheidsclausule te passeren. Uit het feit dat appellante - naar eigen zeggen - eerder een aanvraag zou hebben ingediend, blijkt volgens de rechtbank dat haar emotionele toestand haar niet zou hebben belemmerd tijdig een aanvraag in te dienen. Voorts zou het op de weg van appellante hebben gelegen een adequate reactie te geven op het uitblijven van een reactie van het bestuur op haar eerder ingediende aanvraag, aldus de rechtbank.
2.3.1. De Afdeling beantwoordt bovenstaande vraag ontkennend. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het bestuur op goede gronden heeft besloten, dat het niet verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding in het onderhavige geval geen onbillijkheid van overwegende aard is. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.2. Appellante stelt dat zij eerder, op 8 april 2000, een aanvraag heeft ingediend, maar deze niet aangetekend heeft verzonden. Na het uitblijven van een reactie van het bestuur heeft zij in oktober 2000 telefonisch contact opgenomen met het bestuur. Het bestuur zou haar hebben medegedeeld, dat men onbekend was met de zojuist bedoelde aanvraag en dat appellante deze hoe dan ook buiten de termijn zou hebben ingediend. De Afdeling acht de door appellante gegeven weergave van het gesprek niet onaannemelijk, gelet op het feit dat het bestuur eerst naar aanleiding van uitspraken van de rechtbank Amsterdam heeft bepaald dat aanvragen die vóór 7 mei 2000 zijn ontvangen, worden aangemerkt als tijdig ingediend, na aanvankelijk te hebben gesteld dat aanvragen tot en met 31 maart 2000 konden worden ingediend. Achteraf moet derhalve worden geoordeeld, dat de door appellante gestelde aanvraag van 8 april 2000 tijdig zou zijn geweest.
Appellante heeft naar aanleiding van de telefonische mededeling van het bestuur geen verdere actie ondernomen en eerst op 15 februari 2001 een nieuwe aanvraag ingediend. Op grond van doktersverklaringen en op grond van het psychologisch rapport Medisch Onderzoek Vliegramp Bijlmermeer acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat appellante door een aantal ernstige lichamelijke problemen, waaronder een vorm van acute leukemie, en hiermee en met de Bijlmerramp samenhangende psychische problemen, niet in staat was tot een adequate reactie, in het bijzonder, omdat zij zich kenmerkte door een grote mate van passiviteit. Alhoewel de Afdeling het standpunt van het bestuur onderschrijft, dat in de regel strikt te hand dient te worden gehouden aan de bovengenoemde termijn voor indiening van aanvragen en dat appellante de door haar gestelde aanvraag van 8 april 2000 niet aannemelijk heeft kunnen maken, heeft het bestuur bij de voorbereiding van het bestreden besluit van 17 april 2001 één en ander onvoldoende betrokken en bevat de weigering om de hardheidsclausule toe te passen een ontoereikende argumentatie terzake. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bestuur in het onderhavige geval aanleiding had moeten zien nadere informatie omtrent de gezondheidssituatie van appellante te vergaren gelet op de inhoud van de brief van 15 februari 2001 alsmede het bezwaarschrift van 7 maart 2001, waarin appellante die ernstige gezondheidsklachten aanvoert. Dat heeft het bestuur evenwel nagelaten, onder meer door appellante in het kader van de bezwaarschriftprocedure niet te horen. Het bestreden besluit van 17 april 2001 komt derhalve voor vernietiging op grond van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb in aanmerking.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante tegen het bestreden besluit alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen. Het bestuur dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij, indien toepassing wordt gegeven aan de hardheidsclausule, een inhoudelijke beslissing op de aanvraag dient te worden genomen.
2.5. Het bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 10 januari 2002, AWB 01/1920 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp van 17 april 2001, 2749-BZW-4229-AG;
V. veroordeelt de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 274,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003