ECLI:NL:RVS:2003:AF3520

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106403/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ontheffing van vergunning voor lozing van afvalwater door scheepswerf

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij ontheffing is verleend van bepaalde verplichtingen die voortvloeien uit een vergunning voor het lozen van afvalwater door een scheepswerf. De appellante, die zich verzet tegen deze ontheffing, heeft in 2001 beroep ingesteld tegen het besluit van 23 november 2000, waarin de ontheffing werd verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 oktober 2002 behandeld. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar de minister verklaarde zich onbevoegd om op het bezwaar te beslissen. De Afdeling overweegt dat de brief van 23 november 2000 twee besluiten bevat, waartegen eerst bezwaar gemaakt moet worden voordat beroep kan worden ingesteld. Het beroep tegen het besluit van 23 november 2000 is daarom niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 20 maart 2002, waarin de minister zich onbevoegd verklaarde, is gegrond verklaard. De Afdeling vernietigt dit besluit en gelast de minister om alsnog te beslissen op de bezwaarschriften van de appellante. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

200106403/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, thans de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2000, kenmerk DNB/2000/10737, heeft verweerder op verzoek van vergunninghoudster ontheffing verleend van verplichtingen die voortvloeien uit voorschriften 7 en 8 van de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning voor het op de rivier de Donge lozen van afvalwater afkomstig van de scheepswerf, gelegen aan de [locatie].
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, beroep ingesteld. Appellante heeft tegen dit besluit tevens bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 maart 2002, kenmerk DNB/2002/2532, heeft verweerder zich onbevoegd verklaard op het bezwaar te beslissen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, eveneens beroep ingesteld.
Bij brieven van 20 maart 2002 en 9 april 2002 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 22 oktober 2002, waar appellante en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Bruin en [gemachtigde], zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de [partij], vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 4 maart 1993 is krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een vergunning onder voorschriften verleend voor de lozing van bedrijfsafvalwater en huishoudelijk afvalwater afkomstig van de scheepswerf.
2.1.1. In voorschrift 7, eerste lid, is bepaald dat een jaar na het van kracht worden van de beschikking het bedrijfsafvalwater vóór lozing 12 maal per jaar door of vanwege vergunninghouder door meting en bemonstering dient te worden gecontroleerd.
In voorschrift 7, zesde lid, is bepaald dat de meet- en analyseresultaten met betrekking tot het te controleren bedrijfsafvalwater één maal per kwartaal binnen 10 dagen na afloop van de controleperiode aan de hoofdingenieur-directeur dienen te worden gerapporteerd.
In het derde lid van dit voorschrift is bepaald dat indien uit de onderzoeksresultaten blijkt dat met een lagere onderzoeksfrequentie, dan wel met een geringer aantal parameters/stoffen kan worden volstaan, de hoofdingenieur-directeur op een daartoe strekkend verzoek aldus kan besluiten.
2.1.2. In voorschrift 8, eerste lid, voorzover hier van belang, is bepaald dat het vergunninghouder niet is toegestaan op, boven of in de onmiddellijke nabijheid van het oppervlaktewater conserveringswerkzaamheden te verrichten aan de buitenzijde van mobiele objecten, tenzij, indien door verwaaiing een verontreiniging van het oppervlaktewater ontstaat of kan ontstaan, er windafschermende maatregelen zijn getroffen.
In voorschrift 8, tweede lid, is bepaald dat indien vergunninghouder tijdelijke windafschermende maatregelen wil treffen, hij deze uiterlijk 24 uur van tevoren dient te melden aan de afdeling handhaving Wet verontreiniging oppervlaktewateren van Rijkswaterstaat directie Noord-Brabant.
2.2. Bij de brief van 23 november 2000 heeft verweerder aan vergunninghoudster meegedeeld dat hij instemt met haar verzoek om het in voorschrift 7 verplicht gestelde periodieke onderzoek en de rapportage daarvan niet uit te voeren, omdat het afvalwater van de helling bij normale bedrijfsvoering niet wordt geloosd op oppervlaktewater. Gezien het verweerschrift van 9 april 2002, dient ervan te worden uitgegaan dat verweerder hiermee heeft bedoeld een ontheffing te verlenen als bedoeld in voorschrift 7, derde lid.
Bij de brief van 23 november 2000 heeft verweerder tevens ingestemd met het verzoek van vergunninghoudster om de in voorschrift 8 verplicht gestelde melding van het treffen van windafschermende maatregelen niet te doen, omdat het treffen van windafschermende maatregelen een standaard werkwijze is. Dit deel van de brief merkt de Afdeling aan als een besluit tot het gedogen van overtreding van vergunningvoorschrift 8, tweede lid.
Gelet op het vorenstaande behelst de brief van 23 november 2000 twee besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hiertegen dient op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar te worden gemaakt alvorens daartegen beroep kan worden ingesteld. Het beroep tegen deze besluiten is derhalve niet-ontvankelijk. Nu tegen het besluit van 23 november 2000 gelijktijdig ook bezwaar is gemaakt en het bezwaarschrift gelijkluidend is aan het beroepschrift, bestaat geen aanleiding het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan verweerder door te zenden ter behandeling als bezwaarschrift.
2.3. Blijkens de als besluit aan te merken brief van 20 maart 2002 heeft verweerder zich niet bevoegd geacht op het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2000 te beslissen, omdat volgens verweerder op grond van artikel 16 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel 20.1 van de Wet milieubeheer rechtstreeks beroep zou moeten worden ingesteld bij de Afdeling.
Zoals onder 2.2 is overwogen moet, voordat tegen de besluiten van 23 november 2000 beroep kan worden ingesteld, eerst de bezwaarschriftprocedure worden gevolgd. Het besluit van 20 maart 2002 komt gelet hierop voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Het beroep tegen het besluit van 23 november 2000 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het besluit van 20 maart 2002 is gegrond. Het besluit van 20 maart 2002 dient te worden vernietigd.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder alsnog zal dienen te beslissen op de als bezwaarschrift aan te merken schrifturen van appellante gericht tegen het ontheffings- en gedoogbesluit van 23 november 2000.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2000, kenmerk DNB/2000/10737, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 20 maart 2002 gegrond;
III. vernietigt het besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat van 20 maart 2002, DNB/2002/2532;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003
148.