ECLI:NL:RVS:2003:AF3515

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202165/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar over bouwvergunning en vrijstelling Wet op de Ruimtelijke Ordening

Op 29 januari 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een appellant tegen de burgemeester en wethouders van Texel. De zaak betreft de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de bouw van een kantoor, kantine en schuur ten behoeve van een timmerwerkplaats. De rechtbank Alkmaar had eerder op 12 april 2002 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep instelde. De burgemeester en wethouders hadden op 23 februari en 16 maart 2001 vrijstelling en bouwvergunning verleend, maar het bezwaar van de appellant werd ongegrond verklaard. De Afdeling heeft de zaak op 10 december 2002 behandeld, waarbij de appellant en de burgemeester en wethouders vertegenwoordigd waren. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het gebruik van het perceel door de vergunninghouder niet in strijd was met de geldende bestemming, maar dat het bouwplan wel de bebouwingsgrenzen overschreed. De burgemeester en wethouders konden echter op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verlenen, omdat het bouwplan niet ingrijpend afweek van de bestemmingsvoorschriften. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belangen van de appellant niet opwegen tegen de verleende vergunning. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200202165/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Texel.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 23 februari 2001 en 16 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders van Texel (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en bouwvergunning verleend voor de bouw van een kantoor, kantine en schuur ten behoeve van een timmerwerkplaats aan de [locatie].
Bij besluit van 26 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 april 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. O.W.M. Storms, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “De Waal”. Het perceel is daarin bestemd als “Gronden bestemd voor agrarische hulp- en toeleveringsbedrijven, kategorie Ah en ambachtelijke bedrijven”.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden alsmede voor ambachtelijke bedrijven voor zover op geen van de bedrijven het Besluit categorie A-inrichtingen Wet Geluidhinder, zoals deze luidde op het moment van het ter visie leggen van het ontwerp van dit plan van toepassing is en voor die bedrijven die genoemd zijn in de bij dit plan behorende “Staat van Inrichtingen” (Bijlage A), met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen en de daarbij benodigde andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 12, zesde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen worden gebouwd.
2.2. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het gebruik van het perceel door [vergunninghouder] niet in strijd is met de geldende bestemming.
2.3. Vast staat dat het bouwplan de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen overschrijdt. Het bouwplan is op dit punt in strijd met het bestemmingsplan. Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval toepassing kon worden gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet sinds 3 april 2000 luidt. Dit betoog faalt. De bouwaanvraag is door burgemeester en wethouders op 20 september 2000 ontvangen. Uitgaande van deze aanvraag waren burgemeester en wethouders bij hun beslissing gehouden om de wet, zoals die sinds 3 april 2000 luidt toe te passen. Uit de stukken blijkt dat [vergunninghouder] eerder een bouwvergunning heeft aangevraagd voor hetzelfde bouwplan, maar dat deze is geweigerd. Ook heeft hij een aanvraag ingediend die niet in behandeling is genomen omdat de stukken niet volledig waren. Dit betekent echter niet dat het [vergunninghouder] niet vrijstond opnieuw een vergunning voor het bouwplan aan te vragen. Dat [vergunninghouder] voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag een zogenoemde pre-visie heeft gevraagd aan de regionale welstandscommissie, leidt ook niet tot het oordeel dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die tot 3 april 2000 luidde, moet worden toegepast. De rechtbank is op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan vrijstelling van het geldende plan worden verleend mits het betrokken project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het gebied.
2.6. Gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben bij brief van 21 juni 2000, verzonden op 21 augustus 2000, hun notitie bekendgemaakt over toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge deze notitie kunnen burgemeester en wethouders zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid (bij voorbeeld streekplan) of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid (zoals een planologische kernbeslissing) en die geen speerpunten van beleid, zoals aangegeven in deze notitie, betreffen en waarover geen overleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is gevoerd.
2.7. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat het bouwplan aangemerkt kan worden als een door gedeputeerde staten aangegeven geval waarvoor, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.8. De Afdeling stelt vast dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend om de strijdigheid van het bouwplan met de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan op te heffen alsmede dat van een ingrijpende afwijking van die voorschriften geen sprake is. Gelet op de betrekkelijk geringe overschrijding van de bebouwingsvoorschriften valt niet in te zien dat het bouwplan in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan. Burgemeester en wethouders hebben in dit geval dan ook kunnen volstaan met een ruimtelijke onderbouwing waarin de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken wordt aangegeven. Deze onderbouwing acht de Afdeling voor dit geval voldoende.
2.9. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vrees voor overlast van het bedrijf van [vergunninghouder] reëel is. Wat betreft het betoog van appellant dat van de verplaatsing van het bedrijf een ongewenste precedentwerking uitgaat overweegt de Afdeling dat het bedrijf past binnen de voor het perceel geldende bestemming, zodat daarvan geen sprake is.
2.10. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders na afweging van de betrokken belangen in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten ten behoeve van het bouwplan de benodigde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bastein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003.
13.