200202089/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1] , wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 februari 1998 heeft de gemeenteraad van Reeuwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 februari 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Plassen, Natuur- en Weidegebieden".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 oktober 1998, kenmerk RGG/ARB/150166A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 27 juni 2001, no. E01.98.0628/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 16 oktober 1998 gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 februari 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/12052A, opnieuw over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Plassen, Natuur- en Weidegebieden" beslist.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 11 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2002, en appellant sub 2 bij brief van 11 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellante sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. P. Willems, advocaat te Capelle aan den IJssel, en [gemachtigde], appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. N.H.M. Lucassen, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plangebied omvat globaal de Reeuwijkse Plassen en de ten noorden, oosten en zuiden daarvan gelegen veenweidegebieden.
Met het plan wordt onder meer beoogd de door het gemeentebestuur van Reeuwijk gehanteerde bebouwingsregeling voor burgerwoningen in het plassengebied juridisch vast te leggen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder een nieuw besluit omtrent de goedkeuring van de aanduiding “bouwstede voor woningen” op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] genomen en aan deze planonderdelen wederom goedkeuring onthouden.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding “bouwstede voor woningen“ op het perceel [locatie 1] en, wat betreft appellant sub 2 tevens, op de percelen [locatie 2] en [locatie 3].
Hiertoe stellen zij dat hetgeen verweerder voorstaat, voor drie percelen leidt tot een afwijking van de plansystematiek en tot strijd met de omschrijving van het begrip “zomerwoning” in artikel 1, lid 22, van de planvoorschriften, te weten een gebouw dat bestemd is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, recreatief gebruikt te worden.
Appellante sub 1 stelt voorts dat verweerder zijn beleid zonder daaraan kenbaarheid te hebben gegeven, heeft gewijzigd en in strijd handelt met bij haar gewekte verwachtingen. Ten slotte kan volgens haar niet worden verwacht dat de huidige bebouwing op het perceel [locatie 1] in omvang wordt teruggebracht.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een bouwstede voor een woning aan zomerwoningen, die in strijd met de planologische regeling permanent worden bewoond, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening vermeden dient te worden. Daarmee zouden immers de ruimere bebouwingsregels voor burgerwoningen op deze zomerwoningen van toepassing worden.
Aangezien verweerder echter niet verwacht dat het gebruik als burgerwoning van de desbetreffende woningen in de planperiode beëindigd zal worden, acht hij mede in het belang van de eigenaren van de woningen het toekennen van de aanduidingen “bouwstede voor zomerwoningen” alsmede “permanente bewoning toegestaan” aan de desbetreffende percelen aangewezen.
2.4.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 juni 2001, no. E01.98.0628/1, onder meer het volgende overwogen:
”Appellanten sub 2, 20, 26, 27 en 30 kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan de aanduiding "bouwstede voor woningen" op de percelen [locatie 4], [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3].
In het bestreden besluit hebben verweerders ten aanzien van deze onthouding van goedkeuring verwezen naar hun beleid. Vaststaat dat voor deze percelen geen bouwvergunning anders dan voor een zomerwoning is verleend. In zoverre hebben verweerders het beleid juist toegepast. Ook anderszins is niet gebleken dat deze percelen overeenkomstig het beleid voor de aanduiding "bouwstede voor woningen" in aanmerking komen.
Uit de stukken en ter zitting is evenwel gebleken dat de bouwwerken op de betrokken percelen reeds gedurende enige tijd permanent worden bewoond. Ter zitting is gebleken dat zowel de gemeente als verweerders met dit gebruik kunnen instemmen. Verweerders hebben in dat kader ter zitting gewezen op een maatbestemming voor deze percelen. In hun bestreden besluit zijn verweerders hierop echter niet ingegaan. In zoverre is het bestreden besluit dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van appellanten sub 2 en 20 geheel gegrond en zijn de beroepen van appellanten sub 26, 27 en 30 in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.”.
2.4.3. In de uitspraak is de Afdeling voorts ingegaan op de bezwaren inzake de van de zijde van het gemeentebestuur gewekte verwachtingen en het gehanteerde beleid. In zoverre appellante sub 1 hier tegen opkomt, ziet de Afdeling geen reden voor een ander oordeel.
2.4.4. In deze procedure dient de vraag te worden beantwoord of verweerder met zijn thans bestreden besluit heeft voldaan aan de hiervoor vermelde uitspraak in die zin dat hij is ingegaan op de door hem bedoelde maatbestemming voor de onderhavige percelen en of dit in overeenstemming kan worden geacht met een goede ruimtelijke ordening.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de aanduidingen “bouwstede voor zomerwoningen” alsmede “permanente bewoning toegestaan” kan worden voorzien in de bedoelde maatbestemming. Hiermee kan enerzijds worden voorkomen dat bouwmogelijkheden ontstaan die volgens het provinciaal beleid te ruim zijn, terwijl anderzijds met de gevestigde belangen van de eigenaren van de woningen rekening wordt gehouden. Daarbij betrekt de Afdeling het gegeven dat voor de desbetreffende percelen geen bouwvergunning anders dan voor een zomerwoning is verleend en dat evenmin anderszins is gebleken dat de percelen overeenkomstig het provinciaal beleid voor de aanduiding "bouwstede voor woningen" in aanmerking komen. Dat de bebouwde oppervlakte op de drie percelen groter is dan de voor zomerwoningen toepasselijke 40 m², kan aan het voorgaande niet afdoen.
Voor het oordeel dat de door verweerder bedoelde aanvullende regeling strijdig is met de omschrijving in artikel 1, lid 22, van de planvoorschriften van het begrip “zomerwoning” ziet de Afdeling geen grond, nu beide hiervoor bedoelde aanduidingen in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Dat de door verweerder gewenste aanvullende regeling slechts drie percelen betreft, leidt verder niet tot het oordeel dat die regeling om die reden in redelijkheid niet door verweerder kan worden verlangd.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003