200001851/1
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Bewonersvereniging Kieldiep Westzijde",
gevestigd te Hoogezand-Sappemeer,
2. de vereniging "Vereniging van Eigenaren Zirkoonflat",
gevestigd te Hoogezand-Sappemeer,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. de stichting "Stichting Reensche Compagnie",
gevestigd te Hoogezand-Sappemeer, en anderen,
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te Hoogezand-Sappemeer,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 23 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Hoogezand-Sappemeer vastgesteld het bestemmingsplan "Stadscentrum".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 januari 2000, no. 99/10.017/4/A.8, RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 12 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2000, appellante sub 2 bij brief van 13 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2000, appellanten sub 3 bij brief van 18 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2000, appellanten sub 4 bij brief van 18 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2000, en appellanten sub 5 bij brief van 18 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2000, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 juli 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 juni 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 5, vertegenwoordigd door mr. P. van Wijngaarden, en verweerder, vertegenwoordigd door C.A.W. Bouwense, zijn verschenen.
Voorts is als partij de gemeenteraad van Hoogezand-Sappemeer, vertegenwoordigd door mr. G.H. Arkema en mr. G.J. Jager, gehoord.
Appellanten sub 3 en 4 zijn niet verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan beoogt een reconstructie van het centrum van de kern Hoogezand mogelijk te maken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.4. Appellanten sub 1 en 5 hebben bezwaar tegen de wijze waarop de inspraak heeft plaatsgevonden. Volgens hen is in de inspraakverordening ten onrechte geen beklagprocedure opgenomen.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 6a van de WRO ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke personen en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan worden betrokken op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
De gemeenteraad van Hoogezand-Sappemeer heeft een dergelijke verordening vastgesteld bij besluit van 7 december 1993. Blijkens de bij deze verordening behorende toelichting kan over de wijze van uitvoering van de inspraakverordening beklag worden gedaan op grond van de gemeentelijke klachtenregeling. Deze regeling is neergelegd in een verordening die ook bij besluit van 7 december 1993 door de gemeenteraad is vastgesteld.
Dat, anders dan artikel 150, tweede lid, onder d, van de Gemeentewet voorschrijft, de inspraakverordening van de gemeente Hoogezand-Sappemeer niet zelf regelt hoe belanghebbenden over de uitvoering daarvan beklag kunnen doen , maar dat over deze uitvoering kan worden geklaagd op grond van een bij afzonderlijke verordening vastgestelde klachtenregeling, brengt naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet met zich dat verweerders daarom goedkeuring aan het plan hadden moeten onthouden.
2.5. Appellanten sub 1, 4 en 5 stellen dat het ontwerp-plan zodanig afwijkt van het voorontwerp dat een nieuwe inspraakprocedure had moeten worden gehouden.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke beletselen zijn voor de gemeenteraad om bij het in procedure brengen van het ontwerp-plan af te wijken van het voorontwerp dat aan de inspraak onderworpen is geweest. Hierbij acht zij van belang dat een ieder zijn zienswijze omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad kenbaar kan maken. Dit neemt niet weg dat, indien de afwijkingen ten opzichte van het voorontwerp, naar aard en omvang zodanig zijn dat een geheel ander plan is ontstaan, zulks aanleiding kan zijn de inspraak opnieuw een aanvang te laten nemen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een situatie als de laatstgenoemde zich in dit geval niet voordoet. Dit standpunt komt de Afdeling niet onjuist voor. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de gewijzigde fasering in de planuitvoering betrekking heeft op de plantoelichting die volgens vaste jurisprudentie geen deel uitmaakt van het plan.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat hier terecht geen nieuwe inspraakprocedure heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp-plan.
2.6. Appellanten sub 1 en 5 menen dat het plan niet op de juiste wijze is gepubliceerd. De publicaties van het ontwerp-plan en het vastgestelde plan vermelden niet wat het plan omvat en beoogt. Voorts geeft de publicatie van het vastgestelde plan niet aan dat het plan gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 23, eerste lid, en artikel 26 van de WRO in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb voorafgaand aan de terinzagelegging kennis wordt gegeven van het ontwerp-plan of vastgestelde plan, waarbij volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
Wat betreft de omvang en het oogmerk van het onderhavige plan is in de kennisgevingen van het ontwerp-plan en vastgestelde plan volstaan met het vermelden van de naam van het plan. Verweerder heeft dit toereikend geacht, aangezien de omvang van het plan al besloten ligt in de naamgeving van het plan en in de kennisgevingen een apart telefoonnummer is vermeld waarop meer informatie over de procedure of het plan kon worden verkregen. Dit standpunt van verweerder acht de Afdeling in voorliggend geval niet onjuist. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de naam van het plan al het betrokken gebied aanduidt, en de uitvoerige publiciteit omtrent de voorbereiding van het plan. In het kader daarvan is een informatiebulletin huis-aan-huis is verspreid waarin het plangebied, de plandoelstelling en de te volgen procedure zijn aangegeven.
Wat betreft de planvaststelling is in de kennisgevingen van het vastgestelde plan vermeld dat een ieder gedurende de inzagetermijn tegen het plan bedenkingen kan inbrengen bij gedeputeerde staten, voorzover deze bedenkingen betrekking hebben op bij de planvaststelling aangebrachte wijzigingen ten opzichte van het ontwerp-plan. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt hieruit voldoende duidelijk dat het plan gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het ontwerp-plan en vastgestelde plan in overeenstemming met de wettelijke vereisten zijn gepubliceerd.
2.7. Appellanten sub 1 en 5 voeren aan dat bij de terinzageligging van het ontwerp-plan in de bibliotheek niet alle relevante stukken ter inzage hebben gelegen.
2.7.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb het bestuursorgaan het ontwerp van het plan, met de daarop betrekking hebbende stukken, ter inzage legt voor hen die de gelegenheid wordt geboden hun zienswijze naar voren te brengen.
Wat van het voorliggende bezwaar ook zij, de door appellanten gestelde tekortkoming leidt niet tot de conclusie dat de terinzageligging van het ontwerp in strijd met de evengenoemde wettelijke bepalingen heeft plaatsgevonden. Het ontwerp-plan is immers eveneens ter inzage gelegd in het gemeentehuis. Gesteld noch gebleken is dat aldaar niet alle relevante stukken ter inzage hebben gelegen. Derhalve heeft gedurende de periode van terinzageligging de mogelijkheid bestaan de op het ontwerp-plan betrekking hebbende stukken in te zien.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het ontwerp plan in overeenstemming met de wettelijke vereisten ter inzage heeft gelegen.
2.8. Appellanten sub 1 en 5 hebben bezwaar tegen het feit dat de gemeenteraad vóór afloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen tegen het ontwerp-plan een stedenbouwkundig plan heeft vastgesteld waarin het ruimtelijke beleid voor het plangebied nader is uitgewerkt. Hiermee is de indruk gewekt dat het bestemmingsplan niet meer gewijzigd kon worden vastgesteld ten opzichte van het ontwerp.
2.8.1. De Afdeling overweegt dat het stedenbouwkundige plan volgens verweerder inzicht biedt in de concrete invulling van het bestemmingsplan. De wijze en het tijdstip waarop dit stedenbouwkundig plan wordt vastgesteld zijn aan het gemeentebestuur overlaten. Ze hebben geen gevolgen voor de goedkeuring van het bestemmingsplan, aldus verweerder. Dit standpunt van verweerder komt de Afdeling niet onjuist voor. Hierbij acht zij van belang dat aan het stedenbouwkundige plan bij gebrek aan een wettelijke status geen juridische betekenis toekomt en dat de gemeenteraad de bevoegdheid heeft om in het kader van de bestemmingsplanprocedure van dit plan af te wijken.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het vaststellen van het stedenbouwkundig plan voor afloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen niet in de weg stond aan een gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan.
2.9. Appellanten sub 1, 3, 4 en 5 hebben bezwaar tegen de in het plan voorziene weg langs het Kieldiep, het zogeheten Kieldieptracé. Zij betwijfelen de financiële uitvoerbaarheid van het plan, dat op dit punt een tekort vertoont, terwijl de financiële onderbouwing vooral berust op onzekere toekomstige ontwikkelingen. Verder achten appellanten de aan betrokken gronden toegekende bestemming “Stadserf” te globaal, aangezien deze ingrijpende wijzigingen van het gebruik mogelijk maakt zonder dat voor belanghebbenden de mogelijkheid bestaat daar enige invloed op uit te oefenen. Eveneens menen zij dat onvoldoende aandacht is besteed aan alternatieven. Tot slot vrezen appellanten, woonachtig dan wel werkzaam in de omgeving van de beoogde weg, voor aantasting van het woon- en leefklimaat in de vorm van geluidhinder, stankoverlast, trillingshinder, verkeersonveilige situaties en parkeerproblemen.
2.9.1. De Afdeling overweegt dat het Kieldieptracé, waarvan de gronden de bestemming “Stadserf” hebben gekregen, in het noorden en zuiden op de Kerkstraat zal worden aangesloten. Aldus ontstaat een ringweg rond het centrum van Hoogezand, waarmee wordt beoogd de ontsluiting van het desbetreffende gebied te verbeteren. Voorts zullen dwarsverbindingen worden aangebracht tussen het Kieldieptracé en evengenoemde straat via de Meint Veningastraat en de Abraham Kuypersingel.
Verweerder heeft aan het noordelijk deel van de in het geding zijnde gronden - vanaf de Meint Veningastraat tot aan de Erasmusweg - goedkeuring verleend. Aan het zuidelijk deel - vanaf de Erasmusweg tot aan de Abraham Kuypersingel - heeft hij evenwel goedkeuring onthouden vanwege gebreken in het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de geluidsbelasting en luchtkwaliteit.
2.9.2. Ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid is tussen partijen niet in geding dat de exploitatie-opzet van het plan met een totaalbedrag van fl. 135.000.000 (€ 61.260.329,00) een tekort van ten hoogste fl. 4.400.000,00 (€ 1.996.632,90) vertoont. Dit betekent echter nog niet dat hetgeen het plan mogelijk maakt, waaronder de in het geding zijnde weg, niet kan worden verwezenlijkt en het plan daarmee financieel niet uitvoerbaar is. Voorts is niet gebleken dat het tekort zodanig groot is dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer dit niet zal kunnen financieren. In dit kader is van belang dat blijkens het verhandelde ter zitting de gemeente op de jaarrekening van 2001 beschikt over een overschot ten grootte van ongeveer het eerdergenoemde tekort en voorts beschikt over voldoende reserves.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan, in het bijzonder van het Kieldieptracé, voldoende gewaarborgd is.
2.9.3. Wat betreft het globale karakter van de bestemming “Stadserf” is van belang dat het in beginsel tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad behoort om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de WRO brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming “Stadserf” bestemd voor verkeer en verblijf waaronder begrepen openbare gronden dienende voor wegen, paden, pleinen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water (inclusief dijken, bruggen en dammen), speelvoorzieningen, voorziening voor openbaar vervoer, nutsvoorzieningen, woonschepen, geluidwerende voorzieningen en benzinestation. Het gebruik van de gronden voor woonschepen en een benzinestation is slechts mogelijk, indien de gronden als zodanig nader op de plankaart zijn aangeduid. Aldus betreft het toegestane gebruik op gronden met de in het geding zijnde bestemming hoofdzakelijk verkeer en verblijf en voorzover ander gebruik is toegestaan, is dit beperkt tot bepaalde, specifiek aangegeven gronden.
Gebouwen zijn op de gronden met de bestemming “Stadserf” alleen maar toegelaten ten behoeve van openbaar nut of binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken, zo bepaalt artikel 4, tweede lid, onder 1. Voorts gelden op grond van deze bepaling voor beide categorieën van gebouwen maxima wat betreft de toegestane oppervlakte en hoogte. Daarnaast bevat het evengenoemde artikellid onder 2 een regeling met betrekking tot het aantal woonschepen en de maatvoering van woonschepen. Ten slotte is onder 3 van het artikellid een maximum gesteld aan de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde. Aldus zijn de bebouwingsmogelijkheden op gronden met de in het geding zijnde bestemming in het plan gereguleerd.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de ligging van het plangebied, bestaat geen grond voor het oordeel dat de onderhavige bestemmingsregeling te globaal is.
2.9.4. Met betrekking tot de alternatieven overweegt de Afdeling dat in het kader van de inspraak diverse mogelijkheden voor de verkeerscirculatie in het plangebied zijn bezien en aan de hand hiervan de keuze voor de in het onderhavige plan neergelegde verkeerscirculatie is gemotiveerd. In verband met de nadelige gevolgen van de gekozen wijze heeft verweerder bij de goedkeuring van het plan ook aandacht besteed aan de andere mogelijkheden van verkeerscirculatie, doch uiteindelijk ingestemd met de door de gemeenteraad gekozen mogelijkheid.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende aandacht is besteed aan alternatieven voor de ontsluiting van het plangebied.
2.9.5. Aangaande het woon- en leefklimaat is van belang dat verweerder, zoals reeds is overwogen, vanwege gebreken in het onderzoek naar de gevolgen van het Kieldieptracé voor bestaande en nieuwe woningen wat betreft geluid en luchtkwaliteit goedkeuring heeft onthouden aan het deel van het tracé dat ligt tussen de Erasmusweg en de Abraham Kuypersingel. Het Kieldieptracé kan in zoverre dus niet worden aangelegd dan na vaststelling van een nieuw bestemmingsplan op grond van artikel 30 van de WRO. In dat kader zullen de betrokken aspecten van het woon- en leefklimaat voor dat tracédeel aan de orde kunnen komen. Voor het overige ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden om aan te nemen dat de geluidsbelasting en luchtkwaliteit zodanig zullen verslechteren dat verweerder in redelijkheid geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het andere deel van het Kieldieptracé.
Wat betreft andere mogelijke nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat van appellanten is allereerst relevant dat van gemeentezijde is verklaard dat bij het aanleggen van het Kieldieptracé maatregelen kunnen worden genomen ter voorkoming of beperking van trillingshinder en/of verkeersonveilige situaties. Hierbij wordt gedacht aan een verbod voor doorgaand vrachtverkeer, het instellen van éénrichtingsverkeer en het aanbrengen van verkeerslichten. Voorts ziet de Afdeling, gelet op hetgeen ten aanzien van trillingshinder is overwogen in het bestreden besluit, geen reden om aan te nemen dat de constructies van de bestaande woningen de trillingen van een toegenomen verkeersintensiteit niet zouden kunnen opvangen. Aangaande het parkeren overweegt de Afdeling dat binnen de bestemming “Stadserf” parkeervoorzieningen zijn toegestaan, zodat niet bij voorbaat voor een tekort aan parkeergelegenheid behoeft te worden gevreesd. Aldus is niet aannemelijk dat eventuele andere nadelige gevolgen van de aanleg van het Kieldieptracé zodanig zijn dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de tracékeuze.
2.9.6. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder voorzover hij goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Stadserf” van de in het geding zijnde gronden, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten 1, 3, 4 en 5 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Voorzover goedkeuring is onthouden aan de betrokken gronden, ziet de Afdeling in verband met al het voorgaande geen aanleiding te oordelen dat verweerder in de bezwaren van appellanten anderszins aanleiding had moeten vinden om goedkeuring aan het plan te onthouden. De beroepen van appellanten sub 1, 3, 4 en 5 zijn derhalve ongegrond.
2.10. Appellante sub 2 heeft bezwaar tegen goedkeuring van het plan voorzover het betreft de gronden aan de oostzijde van de Zirkoonflat. Zij vreest met het aldaar toestaan van een voetpad voor overlast.
2.10.1. De Afdeling overweegt dat aan de gronden van de Zirkoonflat de bestemming “Centrumdoeleinden I” en de aanduiding “wonen boven” is toegekend. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder f, van de planvoorschriften is op dergelijke gronden wonen alleen toegestaan op de eerste en volgende verdieping. Aldus zal een eventueel aan te leggen pad langs de oostzijde van de flat zich niet op hetzelfde niveau bevinden als de woningen in de flat. Dit en de ligging van de Zirkoonflat in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat de overlast door gebruikers van het toegestane voetpad zodanig zal zijn dat verweerder reeds daarom het aan de orde zijnde plandeel niet heeft kunnen goedkeuren.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft het aan de orde zijnde onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.11. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan voorzover het betreft de gronden aan de westzijde van de Zirkoonflat. Zij vreest met het ter plaatse toestaan van een groenstrook voor overlast. Voorts is appellante van mening dat het plan de aldaar eveneens gewenste parkeervoorzieningen voor flatbewoners niet waarborgt.
2.11.1. De Afdeling overweegt dat aan de in het geding zijnde gronden de bestemming “Stadserf” is gegeven. Dergelijke gronden zijn, zoals hiervoor reeds is overwogen, bestemd voor onder meer groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen.
Aangaande het toestaan van een groenstrook ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat mogelijke overlast door misbruik van de strook zodanig zal zijn dat verweerder reeds daarom goedkeuring had moeten onthouden aan het betrokken plandeel. Hierbij neemt zij in aanmerking dat, zoals hiervoor reeds overwogen, bewoning van de flat slechts is toegestaan op de eerste en volgende woonlaag. Voorts is van belang dat misbruik van de groenstrook beperkt kan worden door bij de uitvoering van het plan de strook op een bepaalde wijze in te richten.
Met betrekking tot de parkeervoorzieningen stelt verweerder zich op het standpunt dat deze zullen worden aangebracht. Het voorliggende plan maakt evenwel ook mogelijk dat de gronden ten westen van de Zirkoonflat bijvoorbeeld volledig als groenstrook worden gebruikt. Aldus heeft verweerder zich in dit opzicht bij de goedkeuring gebaseerd op onjuiste feiten en omstandigheden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van de in het geding zijnde gronden is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd wat betreft de goedkeuring van het betrokken plandeel.
2.12. Ten aanzien van appellanten sub 1, 3, 4 en 5 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van appellante sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 25 januari 2000, no. 99/10.017/4/A.8, RRB, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Stadserf" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 3, 4 en 5 geheel en het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Groningen aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Snijders
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003