200106271/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "de Vereniging De Oude Dorpskern", gevestigd te Noordwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen
provinciale staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 24 mei 1996 hebben verweerders het streekplan Zuid-Holland West (verder: het streekplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer appellanten sub 2 bezwaar gemaakt bij verweerders.
Bij besluit van 17 januari 1997 hebben verweerders beslist over deze bezwaren.
Bij haar uitspraak van 14 december 2000, nr. E01.97.0151-1, heeft de Afdeling dit besluit, voor zover daarin de bebouwingscontour rond de beoogde woningbouwlocatie Bronsgeest-Noord was gehandhaafd, vernietigd.
In verband met deze uitspraak hebben verweerders bij besluit van
7 november 2001, no. 5092, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij dezelfde beslissing hebben verweerders de "Partiële streekplanherziening inzake bebouwingscontour Noordwijk" vastgesteld, een ambtshalve beslissing tot herziening van het streekplan.
Tegen de nieuwe beslissing op bezwaar en de ambtshalve beslissing tot herziening van het streekplan hebben appellanten sub 2 bij faxbericht van 30 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 januari 2002.
Tegen de ambtshalve beslissing tot herziening van het streekplan heeft appellante sub 1 bij faxbericht van 18 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar
appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar en mr. D.I.M. Felderhof, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, gehoord namens de gemeenteraad van Noordwijk.
Appellante sub 1 is niet verschenen.
2.1. Voor zover het de bebouwingscontour rondom Boechorst betreft, is sprake van een nieuwe beslissing op bezwaar (verder: b.o.b.).
Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat de b.o.b., nu het streekplan op 24 mei 1996 is vastgesteld en het ontwerp van het streekplan derhalve ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Uit artikel VI, derde lid, van genoemde wet volgt dat de b.o.b., nu deze is bekendgemaakt op 19 november 2001 en derhalve ná 3 april 2000, wat betreft de mogelijkheid van het instellen van beroep moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat geldt vanaf die datum.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie behelst een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is dus zonder meer aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling is reeds hierom bevoegd te oordelen over beroepen die gericht zijn tegen de b.o.b.
2.3. Voor zover het de bebouwingscontour rondom Offem-Zuid betreft, is sprake van een ambtshalve beslissing tot herziening van het streekplan (verder: de herziening).
Uit artikel VI, tweede lid en derde lid, van de in overweging 2.1. genoemde wet volgt dat de herziening, nu deze bekend is gemaakt op
19 november 2001 en het ontwerp hiervan ter inzage is gelegd van
5 september 2001 tot en met 3 oktober 2001 en derhalve ná 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat geldt vanaf die datum.
2.4. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan door een ieder beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingesteld tegen een concrete beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking daarvan, opgenomen in een streekplan.
Ingevolge artikel 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt onder een concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal structuurplan.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt in een streekplan een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.
2.5. Uit deze bepalingen volgt dat de Afdeling met betrekking tot de herziening slechts bevoegd is te oordelen over beroepen die zijn gericht tegen daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen.
2.6. In het streekplan wordt in par. 1.6 onder meer als concrete beleidsbeslissing aangemerkt:
”de bebouwingscontouren van de kernen in de Duin- en Bollenstreek (…).”
Volgens het streekplan (p. 53), voor zover hier van belang, zal buiten de bebouwingscontouren rond de verschillende kernen - met uitzondering van de toegestane agrarische en toeristisch-recreatieve bebouwing - geen woningbouw en bedrijfsbebouwing mogen plaatsvinden. Deze contouren zorgen ervoor dat de tussenliggende gebieden zo goed mogelijk hun agrarische en natuurfunctie behouden en waarborgen dat de dorpen en kernen niet aaneengroeien.
De bebouwingscontour rondom Offem-Zuid
2.7. Beide appellanten kunnen zich niet verenigen met de ligging van de aanduiding “nieuwe bebouwingscontour” die op de bij de herziening behorende kaart A door middel van een rode, onderbroken lijn rondom Offem-Zuid is aangebracht.
Appellante sub 1 stelt dat de mogelijkheid van woningbouw in Offem-Zuid in strijd is met het uitgangspunt, zoals neergelegd in het “Pact van Teylingen” (verder: het Pact), dat de bollenteelt behouden moet blijven. Voorts meent zij dat de mogelijkheid van woningbouw in Offem-Zuid de openheid van het landschap zal aantasten, hetgeen eveneens in strijd is met het Pact.
Zij voert bovendien aan dat nu de bebouwingscontour rondom Bronsgeest-Noord is vervallen, niet Offem-Zuid dient te worden aangewezen als woningbouwlocatie doch Voorhout en Marinevliegkamp Valkenburg in eerste instantie als opvanglocatie dienen te worden gebruikt.
Appellanten sub 2 wensen een verkleining van de oppervlakte van de door de bebouwingscontour ingesloten gronden en stellen in dit verband dat in strijd wordt gehandeld met het provinciale beleid. Zij menen in verband hiermee dat verweerders hun berekening van de oppervlakte van de door de bebouwingscontour ingesloten gronden op onjuiste gegevens hebben gebaseerd. Zij stellen dat de oppervlakte van de door de bebouwingscontour rondom Offem-Zuid ingesloten gronden ongeveer 4 hectare groter is dan de oppervlakte van de door de aanvankelijk voorziene bebouwingscontour rondom Bronsgeest-Noord ingesloten gronden.
2.7.1. Verweerders hebben onder meer overwogen dat zich met deze wijziging van de bebouwingscontour geen uitbreiding van de verstedelijkingsmogelijkheden voordoet. Zij voeren aan dat slechts de plaats waar verstedelijking mogelijk is, wordt gewijzigd. Zij stellen in dit verband dat de oppervlakte van de door de bebouwingscontour rondom Offem-Zuid ingesloten gronden ongeveer 0,4 hectare groter is dan de oppervlakte van de door de aanvankelijk voorziene bebouwingscontour rondom Bronsgeest-Noord ingesloten gronden.
2.7.2. Volgens het streekplan (p. 52 e.v.) is het handhaven en versterken van het huidige karakter en de identiteit van de Bollenstreek een hoofduitgangspunt voor de ruimtelijke ontwikkeling. Het onttrekken van bollenareaal ten behoeve van andere functies is ongewenst. Indien het onttrekken van bollenareaal ten behoeve van andere functies echter noodzakelijk is, dient dit te gebeuren op de minder waardevolle gedeelten van de Bollenstreek.
Ook uit het Pact volgt dat het provinciaal beleid is gericht op behoud van het bollenareaal.
Het vorenstaande beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Uit de stukken blijkt dat aanvankelijk woningbouw was voorzien in Bronsgeest-Noord. Na overleg tussen de gemeente Noordwijk en de provincie is gebleken dat de locatie Bronsgeest-Noord minder wenselijk voor woningbouw is. Daarom is, in aanmerking nemende dat de woningbouwbehoefte niet meer in de bestaande kern van Noordwijk kan worden opgevangen, gekozen voor de locatie Offem-Zuid. Deze keuze is blijkens de plantoelichting gebaseerd op de positieve gevolgen hiervan voor het bollenteeltareaal. In Bronsgeest-Noord blijft een agrarisch gebied behouden, dat is aangemerkt als een gebied met overwegend eersteklas bollengrond. Voorts is in Bronsgeest-Noord kwantitatief gezien ten opzichte van Offem-Zuid meer geschikte bollengrond aanwezig. Bovendien is de bollengrond in Bronsgeest-Noord kwalitatief beter dan de bollengrond in Offem-Zuid.
Gelet hierop is het standpunt van verweerders dat de ligging van de bebouwingscontour rondom Offem-Zuid past binnen het genoemde beleid niet onjuist. In verband hiermee hebben verweerders in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan het bezwaar van appellante sub 1 dat de mogelijkheid van woningbouw in Offem-Zuid de openheid van het landschap zal aantasten. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat in het kader van het bestemmingsplan dat in woningbouw in Offem-Zuid voorziet, aandacht kan worden geschonken aan de landschappelijke inpassing daarvan.
Voor zover appellante sub 1 wijst op alternatieve opvanglocaties voor woningbouw, overweegt de Afdeling dat gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel bestaat dat de afweging tussen de verschillende alternatieven onvoldoende zou zijn. Verweerders hebben aan dit bezwaar van appellante sub 1 in redelijkheid dan ook geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen.
2.7.3. Het provinciale beleid is erop gericht dat zich bij een wijziging van een bebouwingscontour per saldo geen vergroting van de oppervlakte van de door de bebouwingscontour ingesloten gronden voor doet (het principe van “1:1 omklappen”).
Volgens het provinciale beleid hoeft bij een wijziging van een bebouwingscontour de oppervlakte van de daarbij ingesloten gronden niet precies gelijk te zijn aan de oppervlakte van de door de aanvankelijk voorziene bebouwingscontour ingesloten gronden.
Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Aanvankelijk lag rondom Bronsgeest-Noord een bebouwingscontour. De totale oppervlakte van de door de aanvankelijk voorziene bebouwingscontour rondom Bronsgeest-Noord ingesloten gronden bedroeg blijkens de stukken ongeveer 22,6 hectare. Met de herziening is de plaats van deze bebouwingscontour gewijzigd. Deze ligt nu rondom Offem-Zuid.
Nu verweerders een verschil van ongeveer 0,4 hectare en appellanten sub 2 een verschil van ongeveer 4 hectare berekenen tussen de oppervlakte van de door de bebouwingscontour rondom Offem-Zuid ingesloten gronden en de oppervlakte van de door de aanvankelijk voorziene bebouwingscontour rondom Bronsgeest-Noord ingesloten gronden, is slechts sprake van een gering verschil ten opzichte van de totale oppervlakte van de door de aanvankelijk voorziene bebouwingscontour rondom Bronsgeest-Noord ingesloten gronden. Gelet hierop doet zich geen strijd met het provinciale beleid voor.
2.7.4. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in de beroepsgronden van appellanten geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid de bebouwingscontour rondom Offem-Zuid in de herziening hebben kunnen vastleggen.
Het beroep van appellante sub 1 en dit onderdeel van het beroep van appellanten sub 2 zijn ongegrond.
De bebouwingscontour rondom Boechorst
2.8. Appellanten sub 2 kunnen zich op de in hun beroepschrift vermelde gronden niet verenigen met de ligging van de aanduiding “nieuwe bebouwingscontour” die op de bij de b.o.b. behorende kaart A door middel van een rode, onderbroken lijn rondom Boechorst is aangebracht.
2.8.1. Volgens het streekplan (p. 53), voor zover hier van belang, zal buiten de bebouwingscontouren rond de verschillende kernen - met uitzondering van de toegestane agrarische en toeristisch-recreatieve bebouwing - geen woningbouw en bedrijfsbebouwing mogen plaatsvinden. Deze contouren zorgen ervoor dat de tussenliggende gebieden zo goed mogelijk hun agrarische en natuurfunctie behouden en waarborgen dat de dorpen en kernen niet aaneengroeien. Verweerders hebben in verband hiermee aan de vrees van appellanten sub 2 voor de bouw van zogenoemde buitenhuizen in Bronsgeest-Noord in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen.
2.8.2. Wat betreft de stelling van appellanten sub 2 dat de Van Berckelweg ten onrechte binnen de bebouwingscontour rondom Boechorst is opgenomen, nu de Beeklaan buiten de bebouwingscontour rondom Offem-Zuid is gelaten, overweegt de Afdeling het volgende.
Verweerders hebben in hun b.o.b. overwogen dat de Van Berckelweg mede de functie van gebiedsontsluitingsweg zal krijgen en in verband hiermee binnen de bebouwingscontour rondom Boechorst is opgenomen. Vervolgens is ter zitting van de zijde van verweerders aangegeven dat de Beeklaan geen functie van gebiedsontsluitingsweg zal krijgen.
Verweerders hebben aan het bezwaar van appellanten sub 2 in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen.
2.8.3. Wat betreft de beroepsgronden van appellanten sub 2 ten aanzien van de rotonde en de versmalling van de Van Berckelweg, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden betrekking hebben op de inrichting van het binnen de bebouwingscontour gelegen gebied.
In de tekst van de b.o.b. staan weliswaar aanwijzingen ten aanzien van de inrichting van het gebied, doch deze zijn niet zo concreet dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan geen nadere afwegingsruimte meer zou hebben. Evenmin is de inrichting van het binnen de bebouwingscontour gelegen gebied aangeduid als concrete beleidsbeslissing.
Verweerders hebben aan dit bezwaar van appellanten sub 2 in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen.
2.8.4. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in de beroepsgronden van appellanten sub 2 geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid de bebouwingscontour rondom Boechorst in de b.o.b. hebben kunnen vastleggen.
Het beroep van appellanten sub 2 is in zoverre ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003