200106372/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1]], wonend te [woonplaats],
2. de raad van de gemeente Bunnik,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 29 november 2001 in het geding tussen:
Bij besluit van 16 maart 2000 heeft appellant sub 2 (hierna: de raad) een verzoek van appellant sub 1 om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft de raad het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 22 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 27 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2001, en de raad bij brief van 8 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De raad heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 7 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 4 en 13 maart 2002 hebben [appellant sub 1] en de raad ieder een memorie van antwoord ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen van repliek en dupliek gediend.
Bij brief van 30 september 2002 heeft [appellant sub 1] nadere stukken ingediend. Afschriften hiervan zijn aan de raad toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Janssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant sub 1] heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de reconstructie van de rijksweg A12 en de provinciale weg N229, mogelijk gemaakt door een vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan "A12-N229", in de nabijheid van zijn woning te Bunnik. Volgens [appellant sub 1] is sprake van visuele hinder, geluidsoverlast en luchtverontreiniging.
2.4. De raad heeft zich, op basis van adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een planologisch nadeliger situatie en daardoor waardevermindering van de woning van [appellant sub 1], doch dat deze planschade, nu de planologische ontwikkelingen voor hem voorzienbaar zijn geweest, voor zijn rekening dient te worden gelaten.
2.5. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat de raad terecht heeft gemeend dat de nadelige planologische ontwikkelingen op zichzelf voor [appellant sub 1] voorzienbaar zijn geweest op het moment dat hij zijn huis kocht, zodat de hieruit voortvloeiende schade redelijkerwijs voor zijn rekening dient te blijven. Naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant sub 1] dat hij door verwijdering van de meidoornhaag - met name in visueel opzicht - is benadeeld, heeft de rechtbank evenwel voorts overwogen, samengevat weergegeven, dat nu in de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende advisering door de SAOZ niet is onderkend dat het gebied waarop de voorbereidingsbesluiten ten behoeve van het vrijstellingsbesluit zien, kleiner is dan het plangebied van het bestemmingsplan "A12-N229" en geen standpunt is ingenomen ten aanzien van de voorzienbaarheid van de schade door het wijzigen van de voorheen bestaande bestemming "groenstrook", de beslissing op bezwaar om die reden niet in stand kan blijven.
2.6. [appellant sub 1] kan zich met het oordeel van de rechtbank omtrent de voorzienbaarheid van de nadelige planologische ontwikkelingen niet verenigen. Voorts heeft hij met betrekking tot de gronden waarop zijn beroep in de aangevallen uitspraak gegrond is verklaard, betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het alleen om het wijzigen van de bestemming "groenstrook" gaat. Volgens [appellant sub 1] gaat het bestemmingsplan verder dan het in 1989 genomen voorbereidingsbesluit en het toenmalige reconstructie-plan A12 en is ook de schade als gevolg van de provinciale weg N229 ten onrechte buiten beeld gebleven.
2.6.1. Het betoog van [appellant sub 1] ten aanzien van de voorzienbaarheid komt in essentie neer op een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Dit betoog slaagt niet. Een redelijk denkende en handelende koper diende, mede gelet op de ligging van de woning, na de publicaties van onder meer de voorbereidingsbesluiten van januari 1988 en 1989 en de publicatie in het “Bunniks/Houtens nieuws” van 8 december 1988 van het voornemen om met vrijstelling van het uitbreidings-/bestemmingsplan medewerking aan het bouwplan tot reconstructie van de A12 te verlenen, rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in negatieve zin zou gaan veranderen en zich nader te laten informeren over de aangekondigde wijziging van het planologisch regime. Hetgeen [appellant sub 1] hieromtrent verder heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Door zich niet te laten informeren heeft hij een risico genomen. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de raad het standpunt heeft kunnen innemen dat sprake was van voorzienbaarheid.
In zoverre biedt hetgeen [appellant sub 1] heeft betoogd geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Aan behandeling van hetgeen hij verder heeft aangevoerd met betrekking tot de gronden waarop zijn beroep gegrond is verklaard, komt de Afdeling niet toe, omdat eerst de raad daarover nader dient te besluiten.
2.7. Het hoger beroep van de raad richt zich uitsluitend tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak strekkende tot gegrondverklaring van het beroep van [appellant sub 1]. Daartoe heeft de raad betoogd, samengevat weergegeven, dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het gebied van het voorbereidingsbesluit kleiner is dan dat van het bestemmingsplan "A12-N229" en dat de wetenschap van de ontwikkeling van het gebied dat buiten het gebied van het voorbereidingsbesluit valt in het kader van de voorzienbaarheid niet aan [appellant sub 1] kan worden tegengeworpen, maar dat hij niettemin geen recht op planschadevergoeding heeft, omdat een planologische vergelijking tot de conclusie leidt dat hij door het bestemmingsplan niet in een nadeliger positie is gekomen.
2.7.1. Ten aanzien van het betoog van de raad moet vooreerst worden vastgesteld dat blijkens de stukken - met betrekking tot het gebied waarvan de voorzienbaarheid niet aan [appellant sub 1] kan worden tegengeworpen - de planologische vergelijking tussen het oude planologische regime "De Schoudermantel, Partiële herziening van het plan in onderdelen 1954" en het nieuwe bestemmingsplan "A12-N229" eerst na de aangevallen uitspraak is uitgevoerd. Met recht heeft de rechtbank de motivering en de zorgvuldige voorbereiding van de beslissing op bezwaar onvoldoende geacht. Met het instellen van hoger beroep kan dit gebrek niet worden weggenomen, aangezien het aan de raad en niet aan de rechter is de besluitvorming te voltooien. Het betoog van de raad kan derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Het hoger beroep van de raad is ongegrond.
2.8. [appellant sub 1] heeft voorts betoogd dat, hoewel zijn beroep gegrond is verklaard, de rechtbank zijn ter zitting gedane verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gepasseerd. In hoger beroep heeft hij opnieuw om toepassing van dat artikel verzocht.
2.8.1. Ingevolge artikel 8:73 van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Dit artikel is op het hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Ten aanzien van het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb overweegt de Afdeling dat gezien het vorenstaande de raad, met inachtneming van deze uitspraak en die van de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van de onrechtmatig bevonden beslissing op bezwaar. Eerst aan de hand van de nieuwe beslissing op bezwaar zal hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. Het verzoek om schadevergoeding wordt derhalve afgewezen.
2.9. De Afdeling stelt vast dat in het dictum van de aangevallen uitspraak, benevens nevendicta omtrent griffierecht en proceskostenvergoeding, uitsluitend het beroep gegrond is verklaard. Nagelaten is de beslissing op bezwaar te vernietigen. Dit had de rechtbank behoren te doen. Slechts in zoverre is het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 29 november 2001, SBR 00/2049, voorzover daarbij is nagelaten het besluit van de raad van de gemeente Bunnik van 28 september 2000, RB 00-86, te vernietigen;
II. vernietigt laatstgenoemd besluit;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. wijst het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding af;
V. gelast dat de gemeente Bunnik aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003