200200025/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg,
verweerder.
Bij besluit van 19 oktober 2001, kenmerk 174399, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een bloemenververij op het adres [locatie]. Dit besluit is op 22 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde]n, en verweerder, vertegenwoordigd door G. Imthorn, S. van Duijn en P. Ciggaar, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Verweerder heeft bij besluit van 13 oktober 1992 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor een droogbloemenhandel met droogbloemenververij op het adres [locatie]. In de ververij worden watergedragen verven toegepast. Het thans bestreden besluit heeft betrekking op veranderingen van de inrichting in die zin dat bij het verven van droogbloemen, snijbloemen en groene bladeren in dompelbaden onder bepaalde omstandigheden, in plaats van watergedragen verven, gebruik zal worden gemaakt van verven op oplosmiddelenbasis, te weten ethanolverf en acetonhoudende verf. De dichtstbijzijnde woning van derden, die van appellant, ligt op een afstand van ongeveer 80 meter van de inrichting.
2.2. Appellant stelt dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de door hem tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen.
Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
De Afdeling is van oordeel dat de wijze waarop verweerder in het bestreden besluit is ingegaan op de ingebrachte bedenkingen niet strijdig is met dit artikel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant stelt dat het gebruik van oplosmiddelen in de inrichting onaanvaardbare gezondheidrisico’s met zich brengt en bedreigend is voor de directe leefomgeving. Verweerder heeft naar de mening van appellant onvoldoende rekening gehouden met de situering van zijn woning ten opzichte van de inrichting en de daaruit voortvloeiende luchtstromen en valwinden. Verder twijfelt appellant aan de noodzaak van het gebruik van aceton bij het verven van bloemen gezien de technische ontwikkelingen op dit gebied.
2.4.1. Verweerder stelt, onder verwijzing naar de vergunningvoorschriften 2.1.1 en 2.1.2, dat uitsluitend de producten die in de limitatieve lijst van uitzonderingen zijn opgenomen, waarvan vaststaat
- hetgeen naar zijn mening ten tijde van de vergunningverlening het geval was - dat een watergedragen alternatief ontbreekt, in een kleurbad op basis van aceton mogen worden geverfd. Verder stelt hij dat in de vergunning is voorgeschreven dat jaarlijks niet meer aceton mag worden verbruikt dan 15.000 liter, dat zolang wordt gewerkt op basis van aceton onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijkheden om de desbetreffende verven te vervangen door verven op waterbasis en dat een wijze van een registratie moet plaatsvinden waaruit blijkt welke producten op welke wijze zijn behandeld. Daarnaast stelt verweerder dat hij in voorschrift 6.1.8 een emissie-eis voor aceton, conform de Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht (hierna: NeR), heeft opgenomen en dat hij heeft bepaald dat maximaal 15% ethanol aan waterdragende verf mag worden toegevoegd, hetgeen naar zijn mening overeenkomt met de “zekere maatregel” BV3 van paragraaf 3.4.18 van de NeR. Ook de overige in deze paragraaf aanbevolen “zekere maatregelen” zijn in de vergunning opgenomen, aldus verweerder, alsmede meet- en rapportageverplichtingen. Naar de mening van verweerder bieden de aan de vergunning verbonden voorschriften een toereikend beschermingsniveau, zodat het gebruik van aceton en ethanol in de inrichting geen gezondheidrisico’s voor de omgeving met zich brengt.
2.4.2. De aangevraagde vergunning ziet op het gebruik van aceton en ethanol bij het verven van agrarische sierteeltproducten. Verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beslissen. Hetgeen appellant kennelijk verlangt, namelijk dat alle agrarische sierteeltproducten moeten worden behandeld met watergedragen verven, kan dan ook niet in de vergunning worden voorgeschreven. Hiermee zou immers de grondslag van de aanvraag worden verlaten.
2.4.3. Bezien dient te worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van aceton en ethanol niet leidt tot nadelige gevolgen voor het milieu die door het stellen van voorschriften onvoldoende kunnen worden beperkt.
2.4.4. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de beoordeling van de emissies naar de lucht onder meer aansluiting gezocht bij de aanbevelingen uit de in paragraaf 3.4.18 van de NeR genoemde regeling voor bloemenververijen. Alleen wanneer is aangetoond dat in een concreet geval voor het verven van agrarische sierteeltproducten geen watergedragen alternatieven voorhanden zijn, mag volgens verweerder worden afgeweken van de in deze regeling opgenomen “zekere maatregelen”, en wordt getoetst aan de in voorschrift 6.1.8 opgenomen emissie-eis voor aceton. Uit de stukken maakt de Afdeling op dat verweerder heeft bedoeld op deze wijze toepassing te geven aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde ALARA-beginsel in die zin, dat ter voorkoming van de emissie van vluchtige organische stoffen naar de lucht in eerste instantie de best bestaande technieken moeten worden toegepast. Deze wijze van invulling van de aan verweerder toekomende beoordelingsvrijheid acht de Afdeling niet in strijd met het recht.
De Afdeling constateert dat de maatregelen die in de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1.4 tot en met 2.1.6 zijn gesteld, overeenkomen met de “zekere maatregelen” die volgens paragraaf 3.4.18 van de NeR van toepassing zijn op bloemenververijen. Voor de situaties waarin het ingevolge voorschrift 2.1.2 is toegestaan te verven volgens de dompelmethode in verfbaden op basis van aceton en waarvoor evengenoemde maatregelen niet gelden, voorziet voorschrift 6.1.8 in een emissienorm van 150 mg/m³. Volgens paragraaf 3.2.5 van de NeR geldt voor stofklasse gO.3, waartoe aceton behoort, bij een ongereinigde massastroom van 3,0 kilogram per uur of meer een emissie-eis van 150 mg/m³. De in voorschrift 6.1.8 gestelde norm is hiermee derhalve in overeenstemming.
Gelet hierop en op de overige in de hoofdstukken 2 en 6 opgenomen voorschriften is de Afdeling van oordeel, mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht van de StAB, dat verweerder zich, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader en de door hem gegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunningvoorschriften toereikend zijn om emissies van vluchtige organische stoffen in voldoende mate te beperken.
2.4.5. Vaststaat evenwel dat niet aan de door verweerder gestelde emissie-eis van 150 mg/m³ kan worden voldaan zonder vergaande afgasreiniging. Verweerder heeft in voorschrift 6.1.8, voorzover hier van belang, met het oog daarop bepaald dat de dampen die worden afgezogen vanuit de ruimten waar wordt geverfd met verven op acetonbasis, een reinigende luchtbehandeling moeten ondergaan, alvorens in de buitenlucht te worden afgeblazen. Indien als luchtbehandelingstechniek wordt gekozen voor een biofilter of diepkoeling die voldoet aan de hiervoor in de vergunning gestelde voorwaarden kan de inrichting volgens verweerder in werking zijn zonder de emissie-eis van 150 mg/m³ te overschrijden.
In het deskundigenbericht van de StAB staat vermeld dat de ongereinigde acetonstroom met 98% gereduceerd moet worden om aan de gestelde emissie-eis te kunnen voldoen. Volgens het deskundigenbericht kan een dergelijke hoge reductie niet worden bereikt met diepkoeling of biofiltratie, zoals voorgeschreven in de vergunning. Hiervoor zijn - zo wordt in het deskundigenbericht gesteld - aanvullende voorzieningen nodig, hetzij een extra voorreiniging hetzij de inzet van een naverbrandingsinstallatie.
De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit onvoldoende heeft onderzocht of de inrichting in werking kan zijn met inachtneming van de gestelde emissie-eis. Niet genoegzaam is aangetoond dat naleving van de emissie-eis mogelijk is door het inzetten van een biofilter met een reinigingsrendement van 95% of diepkoeling, zoals verweerder te kennen heeft gegeven. De door verweerder eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat in het deskundigenbericht kennelijk een rekenkundige omissie is geslopen, acht de Afdeling in verband hiermee onvoldoende. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat door het treffen van binnen de grondslag van de aanvraag redelijkerwijs te verlangen voorzieningen de in voorschrift 6.1.8 gestelde norm van 150 mg/m³ kan worden nageleefd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis had behoren te vergaren omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.
Aangezien het bestreden besluit, gelet op het vorenoverwogene, niet in stand kan blijven op een onderdeel dat essentieel moet worden geacht voor het voorkomen dan wel voldoende beperken van de nadelige gevolgen die de inrichting voor de omgeving kan veroorzaken en derhalve voor de vraag of de vergunning al dan niet kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd, zodat een nieuw besluit op de aanvraag zal moeten worden genomen. Daarbij geeft de Afdeling vergunninghoudster in overweging, nu zij ter zitting naar voren heeft gebracht thans geen gebruik te maken van verven op basis van aceton, de aanvraag om vergunning in zoverre te wijzigen.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. De overige beroepsgronden behoeven in verband hiermee geen bespreking meer.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg van 19 oktober 2001, kenmerk 174399;
III. gelast dat de gemeente Rijnsburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003