200203763/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren,
verweerder.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een kalvermesterij op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 12 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.S. Westra en S. Klaassens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante heeft betoogd stankhinder vanwege de inrichting te ondervinden, vooral vanwege het in werking zijn van de ventilatoren.
2.2.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder vanwege de veehouderij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen en met betrekking tot de categorie-indeling heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat als dichtst bijgelegen woningen moeten worden aangemerkt het categorie IV-object, de woning [locatie], op 85 meter en het categorie III-object, de woning [locatie], op 165 meter van het emissiepunt van de inrichting.
Bij een veebestand dat overeenkomt met 750 mestvarkeneenheden dient op basis van de Richtlijn een minimale afstand tot het stankgevoelige object te worden aangehouden van ongeveer 70 meter in een categorie IV-situatie en 120 meter in een categorie III-situatie. Gelet op het bovenstaande wordt derhalve aan de vereiste afstanden voldaan. Dit is als zodanig ook niet door appellante betwist.
Nu in het onderhavige geval aan de op grond van de Richtlijn vereiste afstanden wordt voldaan, ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de ventilatoren en een stankmeting, geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.3. Appellante heeft gesteld overlast te ondervinden van het geluid afkomstig van de ventilatoren en de verkeersbewegingen. Zij betwijfelt of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.3.1. Voor de beoordeling van de directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) en – bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai – hoofdstuk 4 van deze Handreiking tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de voorschriften F.1 en F.2 aan de vergunning verbonden.
2.3.2. In voorschrift F.1 zijn als waarden voor het equivalente geluidniveau opgenomen 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, welke overeenkomen met de richtwaarden die in de Handreiking voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, worden genoemd. Verder zijn in voorschrift F.2 als waarden voor het maximale geluidniveau opgenomen 70, 65 en 60 dB(A) voor de respectievelijke perioden. Deze geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de waarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar worden aangemerkt.
Gelet op de aard van de inrichting, de omvang van de vergunde activiteiten en de afstand tot de nabijgelegen woningen, ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften F.1 en F.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.4. Met betrekking tot de verkeersbewegingen staat verweerder blijkens het verweerschrift op het standpunt dat het verkeer afkomstig van de inrichting ter hoogte van de woningen niet meer akoestisch herkenbaar is, nu het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Niet is gebleken dat dit standpunt onjuist is. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de verkeersbewegingen niet aan de inrichting kunnen worden toegerekend en derhalve buiten beschouwing moeten blijven.
Voorzover appellante heeft betoogd dat de verkeersbewegingen hoger zijn dan in de aanvraag is aangegeven, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving betreft, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.5. Appellante heeft gesteld dat zij ten gevolge van de elektrische installatie in de inrichting overlast ondervindt vanwege het wegvallen van de spanning op het elektriciteitsnet.
Verweerder heeft met betrekking tot de elektrische installatie onder B.1. en B.2. voorschriften aan de vergunning verbonden, waaronder het voorschrift dat de elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de norm NEN 1010, voorzover deze hierop van toepassing zijn. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen verdergaande voorschriften aan de milieuvergunning behoeven te worden verbonden.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003