200105525/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 1 oktober 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Losser.
Bij besluit van 29 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Losser (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2001 hebben zij het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. I.C. Dunhof-Lampe, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.H.G. Hilbink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 13 november 1997 hebben burgemeester en wethouders geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel, [locatie], als autoherstelinrichting. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellanten hebben zij bij besluit van 10 maart 1998 ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. Appellanten stellen ten gevolge van het besluit van 13 november 1997 schade te hebben geleden. Hun verzoek om vergoeding daarvan is afgewezen bij voormeld besluit van 29 augustus 2000.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat – samengevat weergegeven - de gestelde schade veroorzaakt zou zijn door het besluit van 10 maart 1998, doch dat, nu tegen dat besluit geen beroep is ingesteld en van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen niet is gebleken, van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Aldus komt de rechtbank tot de conclusie dat burgemeester en wethouders het verzoek mochten afwijzen.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank het verzoek aldus ten onrechte heeft opgevat als louter gebaseerd op onrechtmatig handelen. Volgens hen betreft het veeleer een verzoek om nadeelcompensatie.
2.5. Dit betoog faalt. Appellanten hebben aan het verzoek ten grondslag gelegd dat burgemeester en wethouders ten onrechte hebben afgezien van hun plicht om handhavend tegen het illegale gebruik van het betrokken perceel op te treden, althans dat burgemeester en wethouders daar niet zonder meer van af mochten zien. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit neerkomt op een verzoek om vergoeding van schade, veroorzaakt door onrechtmatig besluiten door burgemeester en wethouders. Daarbij is mede van belang dat appellanten, teneinde die schade vergoed te krijgen, burgemeester en wethouders bij brief van 19 april 1999 opnieuw hebben verzocht handhavend tegen het illegale gebruik op te treden, teneinde alsnog een oordeel in rechte te verkrijgen over de weigering om tot handhaving te besluiten. Voorzover appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat schade, waarvan wordt gesteld dat die door onrechtmatig handelen is veroorzaakt, ook door middel van nadeelcompensatie kan worden vergoed, wordt overwogen dat het rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten daarvoor geen grondslag biedt.
2.6. Gelet op het voorgaande, kunnen ook de overige gronden van het hoger beroep niet leiden tot gegrondverklaring daarvan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003