200105001/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 30 augustus 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Ommen.
Bij besluit van 18 februari 1997 hebben burgemeester en wethouders van Ommen (hierna: burgemeester en wethouders) appellant medegedeeld dat het gebruik van de [locatie], als ligplaats voor een pannenkoekenschip (hierna: het pannenkoekenschip), in strijd zou zijn het bestemmingsplan “Ommen-Kom” (hierna: het plan).
Bij besluit van 26 september 1997 hebben zij het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 20 april 1999 hebben burgemeester en wethouders opnieuw het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 augustus 2001, verzonden op 7 september 2001, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.F. Bult, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
2.1. Bij brief van 26 september 1996, gericht aan de gemeente, heeft de echtgenote van appellant verzocht om medewerking te verlenen aan de vestiging en exploitatie van het pannenkoekenschip. Dit verzoek is onder meer aan de orde geweest tijdens de vergadering van burgemeester en wethouders van 7 januari 1997. In het verslag van die vergadering is vermeld dat een meerderheid van het college positief staat ten aanzien van het initiatief en dat is besloten om medewerking voor één seizoen te verlenen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank in dat verslag van 7 januari 1997 ten onrechte geen besluit heeft onderkend en dat zij heeft miskend dat het besluit van 18 februari 1997 als een intrekking daarvan moet worden aangemerkt.
Dit betoog faalt. Dit verslag moet worden geduid als de weergave van een voorlopig standpunt met betrekking tot het verzoek van appellant. Dat een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders tijdens de zitting van de rechtbank van 8 mei 1998, waar het beroep van appellant tegen het besluit van 26 september 1997 werd behandeld, het desbetreffende verslag als besluit heeft aangeduid, maakt dat niet anders. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het verslag geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevat en dat het besluit van 18 februari 1997 niet als een intrekking daarvan kan worden beschouwd.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 18 februari 1997 moet worden opgevat als weigering om voor het beoogde gebruik een vrijstelling krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen, faalt evenzeer. Het besluit van 18 februari 1997 strekt daar niet toe. Evenmin behoefden burgemeester en wethouders de brief van 26 september 1996 van de echtgenote van appellant als een aanvraag tot het nemen van zodanig besluit op te vatten.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de Rivierenwet zich niet verzet tegen het gebruik van het betrokken gedeelte van de Vecht voor een pannenkoekenschip, het burgemeester en wethouders niet vrijstond dat gebruik in strijd met het plan te achten. Daartoe voert hij aan dat aan de Rivierenwet exclusieve werking toekomt, zodat het plan, voorzover dat de Vecht omvat, niet van toepassing is.
Ook dit betoog faalt. Uit de Rivierenwet, zoals die wet gold ten tijde van het besluit van 20 april 1999, noch uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening, elk afzonderlijk noch in onderling verband bezien, die onderwerpen van verschillende aard regelen, kan worden afgeleid dat de Rivierenwet zodanige werking heeft ten opzichte van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dat het plan verbindende kracht mist of buiten toepassing moet worden gelaten, voorzover krachtens de Rivierenwet toestemming is verleend voor het door appellant beoogde gebruik van de Vecht.
2.5. Appellant betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders het vertrouwensbeginsel hebben geschonden. Wat van dit betoog zij, een beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet leiden tot het toestaan van gebruik in strijd met de bestemming “Nutsdoeleinden” (N) die op het betrokken gedeelte van de Vecht rust. In zoverre berust de aangevallen uitspraak op een onjuiste motivering. De rechtbank is evenwel terecht tot de conclusie gekomen dat hetgeen appellant op dit punt in beroep heeft aangevoerd, niet leidt tot gegrondverklaring van het beroep. Het betoog van appellant treft mitsdien geen doel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.7. Nu het hoger beroep ongegrond is, moet het verzoek van appellant om de gemeente Ommen met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de schade, worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003