ECLI:NL:RVS:2003:AF2916

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201711/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Laarveld door gemeenteraad Weert

Op 15 januari 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Laarveld' door de gemeenteraad van Weert. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 28 juni 2001, voorziet in de ontwikkeling van een nieuw woongebied. De gemeenteraad had goedkeuring gevraagd voor dit plan, maar de gedeputeerde staten van Limburg hebben op 29 januari 2002 goedkeuring onthouden aan enkele plandelen met de bestemming 'Uit te werken woondoeleinden – Wu'. De appellanten, waaronder de burgemeester en wethouders van Weert, hebben hiertegen beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op 5 november 2002 behandeld. De appellanten betoogden dat het gemeentebestuur geen bodemonderzoek had kunnen uitvoeren voor de betrokken percelen, omdat de eigenaren geen medewerking verleenden. De verweerders stelden echter dat het gemeentebestuur, gezien de agrarische activiteiten in het verleden, ten onrechte geen nader bodemonderzoek had laten verrichten. De Afdeling oordeelde dat de verweerders in redelijkheid goedkeuring konden onthouden aan de plandelen, omdat er onvoldoende inzicht was in de uitvoerbaarheid van het plan.

De Afdeling concludeerde dat het beroep van de burgemeester en wethouders ongegrond was, omdat de goedkeuring van de plandelen in strijd was met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling oordeelde verder dat de appellanten sub 1 niet konden aantonen dat het plan niet uitvoerbaar was binnen de planperiode en dat de gemeenteraad voldoende waarborgen had ingebouwd voor een goed woon- en leefklimaat. De uitspraak resulteerde in de afwijzing van de beroepen en bevestigde de beslissing van de gedeputeerde staten om goedkeuring te onthouden aan bepaalde plandelen.

Uitspraak

200201711/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. burgemeester en wethouders van Weert,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft de gemeenteraad van Weert, op voorstel van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan "Laarveld".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 29 januari 2002, kenmerk 2002/3125, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 28 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans, ambtenaar van de gemeente, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. P.F. Winkels, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het nieuw te ontwikkelen woongebied ‘Laarveld’. Het plangebied bestrijkt globaal het gebied tussen Hushoven, Laar en Molenakker.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan enkele plandelen met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden – Wu” en het plan overigens goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Het beroep van appellanten sub 2 (hierna: burgemeester en wethouders) richt zich tegen de onthouding van goedkeuring door verweerders aan de plandelen met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden – Wu”.
Zij betogen dat het gemeentebestuur geen nader bodemonderzoek heeft kunnen uitvoeren voor de betrokken percelen omdat de eigenaren daarvan geen medewerking aan een dergelijk onderzoek hebben willen verlenen. Zij stellen voorts dat er geen aanwijzingen zijn dat de grond op die plaatsen in ernstige mate verontreinigd is. Bovendien kan bij de uitwerking van de bestemming alsnog bodemonderzoek worden verricht.
2.3.1. Verweerders zijn van mening dat het gemeentebestuur gelet op de agrarische bedrijfsactiviteiten die aldaar in het verleden hebben plaatsgevonden met inbegrip van opslag van aardolieproducten, ten onrechte geen nader bodemonderzoek heeft laten verrichten. Omdat dit van invloed kan zijn op de uitvoerbaarheid van de bestemming, hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de bestemming “Uit te werken woondoeleinden – Wu” die de gemeenteraad heeft toegekend aan de [locaties].
2.3.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 dienen burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek te doen naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft dit onderzoek bij de planvoorbereiding van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel is het bij uitstek de verantwoordelijkheid van de gemeente het onderzoek, wat betreft zowel omvang als diepte, zodanig in te richten dat op de meest doelmatige wijze de ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling benodigde kennis wordt verkregen. Zo zal zeker indien wordt beoogd bij het plan bestemmingen te geven die nog niet zijn verwezenlijkt, een onderzoek naar de bodemgesteldheid in verband met het karakter en de kwaliteit van de bodem in beginsel niet kunnen worden gemist.
De in het plan toegekende bestemming “Uit te werken woondoeleinden – Wu” levert ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van de planvoorschriften weliswaar geen directe bouwtitel op, maar verplicht burgemeester en wethouders wel over te gaan tot uitwerking voornamelijk ten behoeve van woondoeleinden.
In de uitwerkingsvoorschriften van de uit te werken bestemming is geen nader bodemonderzoek voorgeschreven.
In verband hiermee en nu geen bodemonderzoek is uitgevoerd, hebben verweerders, mede gelet op de omvang van de betrokken percelen en het huidige agrarische gebruik daarvan, in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat voldoende inzicht in de uitvoerbaarheid van deze plandelen ontbrak. Dat het ontbreken van een bodemonderzoek mede is te wijten aan het niet verlenen van medewerking door de eigenaren van de betrokken percelen, maakt dit niet anders.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande zijn de door burgemeester en wethouders aangeduide plandelen vastgesteld in strijd met artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Verweerders hebben daarom terecht aan bedoelde plandelen goedkeuring onthouden. Het beroep van burgemeester en wethouders is ongegrond.
2.4. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit voor zover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden – Wu” die binnen de stankcirkels van hun agrarische bedrijven liggen. Volgens appellanten waarborgt het plan niet dat de woningen pas mogen worden gebouwd nadat de bedrijven gesaneerd zullen zijn. Om deze reden menen appellanten dat het plan niet uitvoerbaar is binnen de planperiode. Daarnaast betwisten appellanten de economische uitvoerbaarheid van het plan. Appellanten betogen voorts dat het plan deels strijdt met het streekplan. Ook stellen zij dat verweerders onvoldoende hebben onderzocht of inbreidingslocaties voorhanden zijn.
[appellant sub 1] betoogt voorts dat het plan wat betreft zijn woning in strijd is met de rechtszekerheid.
[appellanten sub 1] stellen tot slot dat de bij hun bedrijf behorende opfokstal voor leghennen aan de overzijde van de [locatie sub 1] ten onrechte niet in het plan is opgenomen.
2.4.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitwerkingsregels in voldoende mate waarborgen dat bij uitwerking een goed woon- en leefklimaat kan worden verwezenlijkt. De bedrijfsopstallen die nodig zijn voor de uitwerking zullen door de gemeente moeten worden aangekocht.
De gemeenteraad heeft gesteld dat de woning van [appellant sub 1] kan blijven staan.
Ten aanzien van de opfokstal van [appellanten sub 1] heeft de gemeenteraad gesteld dat de daarbij behorende milieurechten moeten worden opgekocht voor zover de gronden die de gemeente voor woningbouw wil bestemmen, binnen de stankcirkel van de stal liggen. De plangrens behoeft hiervoor niet te worden aangepast, aldus de gemeenteraad.
2.4.2. Verweerders hebben in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben daarom het plan goedgekeurd behoudens waar dit betrekking heeft op de onder 2.3.1. genoemde locaties.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de volkshuisvestingsplanning en de exploitatieopzet, mag worden aangenomen dat het plan economisch uitvoerbaar is. Volgens verweerders waarborgt het plan dat de exploitatie van de agrarische bedrijven tot het tijdstip van daadwerkelijke sanering niet wordt geschaad.
Ten aanzien van de woning van [appellant sub 1] stellen verweerders dat aannemelijk is dat deze gehandhaafd zal worden, maar dat duidelijkheid hieromtrent eerst kan ontstaan in het uitwerkingsplan.
2.4.3. Ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken. Hoewel niet is vereist dat aan de uitwerkingsplicht een termijn wordt verbonden, dient wel vast te staan dat het plan binnen de in artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genoemde termijn van tien jaren uitvoerbaar is.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 geeft een bestemmingsplan dat op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geheel of gedeeltelijk moet worden uitgewerkt, aan waarop de uitwerkingsverplichting betrekking heeft.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 geeft een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bovendien op zodanige wijze de doelstellingen voor het uit te werken plan aan, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied.
Ingevolge artikel 4.1 van de voorschriften van het plan zijn de op de plankaart als “Uit te werken woondoeleinden – Wu” aangeduide gronden bestemd voor het wonen, verkeer en verblijf, groenvoorzieningen, kleine voorzieningen voor openbaar nut, voorzieningen van waterstaatkundige aard, behoud van archeologische waarden en bestaande bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 4.3, onder zes, van de voorschriften, voor zover hier van belang, richten burgemeester en wethouders het uitwerkingsplan zodanig in dat er geen bouwlocaties worden geprojecteerd binnen de individuele dan wel cumulatieve milieucirkels van binnen of buiten het plangebied gelegen (agrarische) bedrijven.
Gelet op artikel 4.3, onder zes, van de voorschriften, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in voldoende mate een goed woon- en leefklimaat waarborgt voor de woningen die na de uitwerking kunnen worden gebouwd.
2.4.4. Ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid van het plan overweegt de Afdeling het volgende. In de toelichting bij het plan staat vermeld dat de exploitatieopzet van het plangebied alle voorzienbare kosten en opbrengsten omvat en daarmee sluitend is te maken. Onzekerheid wordt veroorzaakt door de verwervingstermijn en –kosten. Met name bedrijfsverplaatsing en daarmee samenhangende inkomensschade van (agrarische) bedrijven met een milieucirkel op het gebied bepalen de fasering in de uitwerking en uitvoering. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling evenwel van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het plan binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt.
2.4.5. Wat betreft de door appellanten gestelde strijd met het streekplan overweegt de Afdeling als volgt. Op 29 juni 2001 hebben provinciale staten van Limburg het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) vastgesteld. Het POL is bekend gemaakt op 22 november 2001. Verweerders dienden het plan derhalve ten tijde van het nemen van het bestreden besluit te beoordelen aan de hand van het streekplanbeleid zoals dat in het POL is vervat.
Blijkens de streekplankaart bij het POL is het direct aan Laar grenzende deel van het plangebied als “Stedelijke bebouwing bestaand” aangemerkt. Het overige deel van het plangebied is aangeduid als “Stedelijke reconversiezone”. Op grond van het POL (pag. 47) komt dit deel van het plangebied grotendeels in aanmerking voor grootschalige woningbouw en/of bedrijventerreinontwikkeling wanneer de verstedelijking niet binnen het bestaande stedelijk gebied kan worden opgevangen.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Van omstandigheden waarin verweerders aanleiding hebben moeten zien van dit beleid af te wijken, is niet gebleken.
De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de beschikbare inbreidingslocaties zich voornamelijk voor gestapelde woningbouw lenen zodat het uitbreidingsgebied dient te voorzien in de behoefte aan grondgebonden woningen en zelfbouwkavels.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders het plan terecht niet in strijd met het POL hebben geacht.
2.4.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] omtrent het voortbestaan van zijn woning en bedrijfsruimte alsook het betoog van [appellanten sub 1] omtrent onduidelijkheid over de eventuele verplaatsing van hun bedrijf overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is het de bedoeling dat de uiteindelijke gedetailleerde vorm van het bestemmingsplan eerst wordt bereikt bij de vaststelling van het uitwerkingsplan. Weliswaar kan hierdoor voor belanghebbenden een periode van onzekerheid bestaan, doch op grond van artikel 11, eerste lid, van deze wet in samenhang met het bepaalde in de artikel 14.2, onder twee, van de planvoorschriften worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen omtrent de uitwerking naar voren te brengen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders een uit te werken bestemming in dit geval niet aanvaardbaar hadden mogen vinden.
In dit verband merkt de Afdeling op dat ter zitting van de zijde van het gemeentebestuur is gesteld dat de woning van [appellant sub 1] behouden blijft.
2.4.7. Aangaande de stelling van [appellanten sub 1] dat de opfokstal voor leghennen binnen de plangrens dient te worden gebracht overweegt de Afdeling dat, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat zij deze ook overigens terecht hebben goedgekeurd.
Ter zitting heeft het gemeentebestuur overigens gesteld dat het bereid is de kosten van de verplaatsing van de opfokstal te betrekken bij het overleg over de verplaatsing van het deel van het bedrijf dat binnen het plangebied ligt.
2.4.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003
177-400.