200202812/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 6 september 2001 heeft de gemeenteraad van Veghel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 augustus 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Aanvulling partiële herziening bestemmingsplan 't Ven".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 maart 2002, nummer 783478, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2002.
Nadere stukken zijn ontvangen van verweerder en van het gemeentebestuur van Veghel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Het plan vormt een herziening van de partiële herziening van het bestemmingsplan ‘t Ven ter voldoening aan de uit artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) voortvloeiende verplichting. De grond voor deze verplichting ligt in het besluit van verweerder van 21 december 1999, nummer 641295, waarbij gedeeltelijk goedkeuring is onthouden aan het bestemmingsplan “Partiële herziening van het bestemmingsplan ’t Ven”.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is vastgesteld om te voldoen aan de in artikel 30 van de WRO neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen, indien aan een ander vastgesteld bestemmingsplan goedkeuring is onthouden. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan in overeenstemming zijn met de beslissing waarbij goedkeuring aan het eerder vastgestelde plan is onthouden en niet anderszins in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij heeft aangevoerd dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening waar dat woningbouw binnen de stankcirkel van zijn veehouderijbedrijf toelaat. Voorts voert hij aan dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daaraan ten onrechte voorschriften heeft toegevoegd aangezien deze nog niet in het ontwerpplan waren opgenomen en waartegen derhalve geen zienswijzen konden worden ingebracht.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten.
2.5. In het op 16 september 1999 door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan “Partiële herziening van het bestemmingsplan ’t Ven” is aan onder meer de door appellant bedoelde gronden de bestemming “Uit te werken woondoeleinden - UW-” gegeven. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen, verkeer en parkeren, groen- en speelvoorzieningen, water en doeleinden van openbaar nut. De uitwerkingsregels voor deze bestemming waren opgenomen in het tweede en derde lid van dit artikel.
Bij besluit van 21 december 1999, nummer 641295, heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 6, tweede en derde lid. Hij heeft daarbij overwogen dat in de uitwerkingsregels onvoldoende rekening was gehouden met mogelijke woningbouw in zogenoemde inbreilocaties en het provinciale verstedelijkingsbeleid. Voor het overige heeft verweerder bij dit besluit hierbedoeld plan goedgekeurd. Dit besluit is onberoepen gebleven.
2.5.1. Het besluit van de gemeenteraad van 6 september 2001 tot vaststelling van het onderhavige plan is vergezeld gegaan van een stuk met, onder meer, een aantal planvoorschriften. Daarbij is vermeld dat de voorschriften van het bestemmingsplan “Partiële herziening van het bestemmingsplan ’t Ven” van overeenkomstige toepassing blijven met inachtneming van de onderstaande gemarkeerde aanvullingen. Vervolgens is gemarkeerd weergegeven een nieuw, dat wil zeggen niet in het bestemmingsplan “Partiële herziening van het bestemmingsplan ’t Ven” opgenomen, artikel 4, derde lid, waarin is bepaald dat bij de uitwerking van de bestemming “Uit te werken woondoeleinden –UW-” rekening gehouden zal worden met inbreilocaties en jaarlijkse woningbouwbehoefte, waarbij de provinciale planningskaders in acht zullen worden genomen. In bedoeld stuk zijn voorts ongemarkeerd weergegeven de reeds in de “Partiële herziening van het bestemmingsplan ’t Ven” opgenomen en bij het besluit van verweerder van 21 december 1999 onherroepelijk goedgekeurde voorschriften artikel 4, eerste, tweede en vierde lid, artikel 6, eerste lid, alsmede de reeds in dit plan opgenomen voorschriften artikel 6, tweede en derde lid, waaraan verweerder bij dit besluit goedkeuring heeft onthouden. De Afdeling komt op grond hiervan tot het oordeel dat bij het besluit van 6 september 2001 alleen het gemarkeerde artikel 4, derde lid, is vastgesteld en niet de overige in het stuk ongemarkeerd weergegeven voorschriften, waaronder derhalve artikel 6, tweede en derde lid. Kennelijk zijn deze voorschriften enkel ter verduidelijking weergegeven. Aan dit oordeel draagt bij dat deze laatstgenoemde voorschriften niet in het ontwerp van het onderhavige plan waren opgenomen en dat in het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 augustus 2001 tot vaststelling van het plan is vermeld dat dit een toevoeging aan de uitwerkingsvoorschriften betreft. Voorts heeft het gemeentebestuur in zijn reactie aan verweerder naar aanleiding van de bedenkingen tegen het vastgestelde plan gesteld dat dit plan slechts betrekking heeft op het bouwtempo. Hierover gaat alleen artikel 4, derde lid, voornoemd.
Blijkens het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder het onderhavige plan goedgekeurd. In samenhang daarmee is het meergenoemde stuk met voorschriften voorzien van een waarmerk waaruit blijkt dat dit besluit daarop betrekking heeft. De Afdeling is van oordeel dat aldus bij het bestreden besluit niet duidelijk is gemaakt of de goedkeuring alleen betrekking heeft op meergenoemd artikel 4, derde lid, dan wel ook
- ten onrechte - op de overige in dit stuk weergegeven voorschriften die niet door de gemeenteraad zijn vastgesteld. Dit leidt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het rechtzekerheidsbeginsel. Derhalve is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.6. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat aan een deel van het plangebied ten onrechte de bestemming “Uit te werken woondoeleinden -UW-“ is gegeven, merkt de Afdeling overigens nog op dat dit al bij het bestemmingsplan “Partiële herziening van het bestemmingsplan ’t Ven” was gedaan en dat deze bestemming en de daarop betrekking hebbende doeleindenomschrijving in artikel 6, eerste lid, van de voorschriften van dat plan bij het besluit van verweerder van 21 december 1999 onherroepelijk zijn goedgekeurd. Met het onderhavige plan, dat blijkens het vorenstaande enkel de toevoeging van meergenoemd artikel 4, derde lid, inhoudt, is de inhoud van deze bestemming niet veranderd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 maart 2002, nummer 783478;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 688,88, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003