ECLI:NL:RVS:2003:AF2904

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202402/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • C. de Gooijer
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van het verbod van artikel 10 van de Woonwagenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bolsward tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden. De voorzieningenrechter had op 12 april 2002 het beroep van de aanvrager, die een ontheffing had aangevraagd van het verbod van artikel 10 van de Woonwagenwet, niet-ontvankelijk verklaard. De aanvrager had in 1996 een aanvraag ingediend, maar het college van gedeputeerde staten van Fryslân verklaarde het beroep van de aanvrager tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag niet-ontvankelijk. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet tijdig had beslist en dat de aanvrager er op mocht vertrouwen dat zijn aanvraag zou worden beoordeeld in het kader van het ligplaatsenbeleid. Het college had de aanvraag afgewezen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvrager niet onredelijk laat had gehandeld door zijn beroep in te dienen. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2003 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de voorzieningenrechter de aanvraag terecht als een aanvraag om ontheffing had aangemerkt. Het college had niet binnen de wettelijke termijn van 12 weken op de aanvraag beslist, wat een belangrijke reden was voor de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de aanvrager alsnog ongegrond. De Afdeling concludeerde dat het college het administratief beroep terecht als onredelijk laat ingediend niet-ontvankelijk had verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202402/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bolsward,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden van 12 april 2002 in het geding tussen:
[aanvrager], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) het beroep dat [aanvrager] heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 29 januari 1996 om ontheffing van het verbod van artikel 10 van de Woonwagenwet niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het beroep van [aanvrager] tegen het uitblijven van een beslissing op dat beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep aangemerkt als mede gericht tegen het besluit op het beroep van 14 februari 2002, dit beroep gegrond verklaard en appellant opgedragen een besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft appellant de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 14 juni 2002 heeft [aanvrager] een memorie ingediend.
Bij brief van 22 juli 2002 heeft het college een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en [aanvrager], in persoon, bijgestaan door
mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel IX, vijfde lid, van de Wijzigingswet Huisvestingswet blijven ten aanzien van aanvragen om ontheffing, als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet, waarop voor de inwerkingtreding van deze wet (1 maart 1999) nog niet is beslist, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing.
Artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet bepaalt dat het verboden is met een woonwagen standplaats te hebben buiten een centrum. Op een daartoe strekkende aanvraag kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van dit verbod verlenen.
Het vierde lid bepaalt, voor zover thans van belang, dat burgemeester en wethouders binnen 12 weken op de aanvraag beslissen.
Artikel 10a, tweede lid, bepaalt dat belanghebbenden tegen het besluit, bedoeld in het eerste lid, beroep kunnen instellen bij gedeputeerde staten.
Artikel 6:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn is gebonden.
Ingevolge het tweede lid kan het bezwaar- of beroepschrift worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Ingevolge het derde lid wordt het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
2.2. Anders dan appellant betoogt, heeft de voorzieningenrechter de aanvraag, gelet op tekst en strekking ervan, terecht en op goede gronden als een aanvraag om ontheffing, als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet aangemerkt. Appellant heeft voorts niet overeenkomstig het hier van toepassing zijnde artikel 10, vierde lid, van de Woonwagenwet binnen 12 weken na indiening van de aanvraag een besluit genomen.
2.3. Bij de beslissing van 14 februari 2002 heeft het college het beroep van [aanvrager] hiertegen met toepassing van artikel 6:12, derde lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat - voor zover thans van belang – nu [aanvrager] er van uit mocht gaan dat op zijn aanvraag zou worden beslist ten tijde van de afronding van het proces tot heroverweging van het ligplaatsenbeleid, aannemelijk is dat bij hem onduidelijkheid heeft postgevat over de status van dit besluit, te meer nu in de brief van appellant van 9 februari 2001 onder verwijzing naar de aanvraag van [aanvrager] is opgenomen dat de gemeenteraad dat verzoek bij besluit van 7 december 2000 heeft afgewezen en dat het college het beroep van [aanvrager] derhalve ten onrechte als onredelijk laat ingediend niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5. Aannemelijk is dat bij [aanvrager] de verwachting bestond dat zijn aanvraag zou worden beoordeeld in het kader van de definitieve vaststelling van het ligplaatsenbeleid en met name de woonschepenlocaties door het gemeentebestuur.
Bij raadsbesluit van 7 december 2000, bekend gemaakt op 8 januari 2001, zijn deze locaties vastgesteld. Daarbij is voor hem geen ligplaats of woonwagenstandplaats in het leven geroepen. Nu appellant daarna bovendien bij schrijven van 9 februari 2001 [aanvrager] terzake bestuursdwang aanzegde en daarbij te kennen gaf dat het verzoek om een standplaats op 7 december 2000 door de raad was afgewezen, had het aan [aanvrager] in elk geval op dat moment duidelijk moeten zijn dat nadere besluitvorming van appellant niet viel te verwachten. Zo daarover nog twijfel kon bestaan, had het op zijn weg gelegen terzake informatie in te winnen.
De conclusie is dat het college het administratief beroep tegen het uitblijven van een besluit van appellant terecht als onredelijk laat ingediend niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [aanvrager] alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 12 april 2002, in zaak nr. 02/112 PROWT;
II. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003
45-391.