200203095/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 30 april 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellant om ontheffing krachtens artikel 5 van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (hierna: de Wet budep) afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 april 2002, verzonden op 3 mei 2002, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. de Lege, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Met EG-verordening no. 3626/82 van de Raad van
3 december 1982, (Pb EG nr. L 384) is beoogd geharmoniseerde toepassing te realiseren in de Gemeenschap van de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora van 1973 (hierna: de CITES).
EG-verordening no. 3418/83 van de Commissie van 28 november 1983 (Pb EG nr. L 344) bevat bepalingen voor de eenvormige afgifte en het gebruik van documenten die nodig zijn bij de toepassing van de CITES in de Gemeenschap.
EG-verordening no. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 (Pb EG nr. L 061) inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: de basisverordening) vervangt per 1 juni 1997 voormelde verordening
no. 3626/82. EG-verordening no. 939/97 van de Commissie van
26 mei 1997 (Pb EG nr. L 140) bevat bepalingen ter uitvoering van EG-verordening no. 338/97 (hierna: de uitvoeringsverordening).
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet budep, zoals deze wet luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, is het verboden levende of dode dieren of planten, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten, of delen of producten van die dieren of planten, tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, te verkopen, in bezit te hebben met het oog op verkoop, ten verkoop aan te bieden, te vervoeren met het oog op verkoop, te ruilen of in ruil aan te bieden, af te leveren, en binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3 is het verboden levende dieren of planten, behorende tot soorten, als bedoeld in het eerste lid, onder zich te hebben of te vervoeren.
2.3. Ingevolge artikel 4 van de Wet budep, voorzover hier van belang, worden krachtens artikel 3, eerste lid, uitsluitend soorten aangewezen die niet van nature in Nederland in het wild voorkomen en waarvoor het ingevolge de CITES of een besluit van een orgaan van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk is om een verbod, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, in te stellen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4 kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat een of meer verboden, als bedoeld in
artikel 3, van toepassing zijn op levende of dode dieren of planten behorende tot bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, die niet van nature in Nederland in het wild voorkomen, of delen of producten van die dieren of planten, indien dat in het belang is van in het wild levende populaties van die soorten.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet budep, voorzover hier van belang, kan de Staatssecretaris ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 of 4, tweede lid.
Ingevolge het zesde lid van artikel 5 wordt bij ministeriële regeling, ten aanzien van bij die regeling aan te wijzen soorten, bepaald met het oog op welke belangen en met inachtneming van welke voorwaarden, ontheffingen als bedoeld in het eerste lid, kunnen worden verleend.
2.4. Met het Besluit bedreigde uitheemse diersoorten 1994, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar (Stb. 828, hierna: het Besluit), wordt uitvoering gegeven aan artikel 4, tweede lid, van de Wet budep.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit zijn de verboden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet, van toepassing op levende of dode dieren behorende tot in de bijlage bij dit besluit genoemde soorten, of op delen of produkten van die dieren.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2 zijn de verboden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet, van toepassing op levende dieren behorende tot in de bijlage bij dit besluit genoemde soorten.
Alle soorten primaten zijn opgenomen in de bijlage bij artikel 2 van het Besluit, voorzover deze soorten niet reeds zijn aangewezen op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet budep.
2.5. Met de Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (Stcrt. 179, hierna: de Regeling vrijstelling), is uitvoering gegeven aan artikel 5, zesde lid, van de Wet budep.
2.6. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling vrijstelling wordt van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, als bedoeld in, voorzover thans van belang, artikel 3, eerste lid, van de wet, vrijstelling verleend voor specimens van soorten genoemd in bijlage B, C of D van de basisverordening, die zijn verzonden vanuit een lid-staat en zijn bestemd voor een lid-staat, met dien verstande dat deze vrijstelling voor specimens van soorten, genoemd in voornoemde bijlage B, slechts geldt indien de houder van de betrokken specimens kan aantonen dat deze in overeenstemming met de basisverordening en de uitvoeringsverordening zijn verkregen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8 van de Regeling vrijstelling wordt van de niet in het eerste lid genoemde verboden van artikel 3, eerste lid, van de wet vrijstelling verleend voor specimens van soorten, genoemd in bijlage B van de basisverordening, die zijn aangewezen in het Besluit, indien de houder van de specimens kan aantonen dat deze in overeenstemming met de basisverordening en de uitvoeringsverordening zijn verkregen.
2.7. Appellant heeft de ontheffing gevraagd voor het onder zich hebben van een aantal gekweekte primaten van het soort Cebuella Pygmaea, die zijn aangewezen in bijlage B van de basisverordening.
2.8. De Staatssecretaris heeft, overwegende dat op de desbetreffende primaten een houdverbod van toepassing is ingevolge bij en krachtens de artikelen 3 en 4, tweede lid, van de Wet budep vastgestelde voorschriften, de weigering om de ontheffing te verlenen gehandhaafd, omdat de Regeling vrijstelling - in het bijzonder artikel 8 – niet in de mogelijkheid voorziet om van dit verbod ontheffing te verlenen.
2.9. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond dat door weigering ontheffing te verlenen sprake is van strijd met artikel 30 van het Verdrag tot de oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) niet langer gehandhaafd.
2.10. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door hem gevraagde ontheffing voor de in Nederland gekweekte dwergzijdeaapjes geen bedreiging kunnen vormen voor de in het wild levende populatie van die soort, nu door lid-staten in de Europese Unie invoervergunningen mogen worden afgegeven voor de invoer van rechtstreeks uit het wild afkomstige specimens van de dwergzijdeaap.
2.11. De vermelding van alle soorten primaten in de bijlage bij artikel 2 van het Besluit is gebaseerd op de veronderstelling dat de mogelijkheid voor particulieren om de dieren te houden de vraag naar primaten en daarmee ook de kans op roof uit de natuur zal doen toenemen en dat particulier bezit derhalve een bedreiging vormt voor de in het wild levende populaties.
2.12. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
8 februari 2001 in zaak no. 200001226/1, waarnaar de rechtbank ook heeft verwezen), is er geen grond voor het oordeel dat de Besluitwetgever zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van het behoud van de in het wild levende populaties de aanwijzing van primaten in de bijlage bij artikel 2 van het Besluit kan rechtvaardigen. Ook anderszins bestaat geen grond om deze aanwijzing onverbindend te achten. Daaraan doet niet af dat het daarbij gaat om in gevangenschap geboren en opgekweekte exemplaren. Aannemelijk is dat een verbod op het houden hiervan, zoals de Staatssecretaris stelt, de vraag naar primaten zal doen afnemen en dat daardoor de kans op roof uit de natuur wordt verkleind.
Voorts geldt dat de basisverordening geen afbreuk doet aan de strengere maatregelen die de lid-staten met inachtneming van het EG-Verdrag kunnen nemen of handhaven, met name – gezien de derde overweging van de considerans – wat betreft het houden van specimens van soorten die onder deze verordening vallen.
2.13. Ter uitvoering van artikel 5 van de wet budep volgt de Staatssecretaris als beleid dat aan particulieren geen ontheffing wordt verleend voor het onder zich hebben van apen en halfapen. Dit beleid is gebaseerd op dezelfde veronderstelling als die ten grondslag ligt aan de aanwijzing in de bijlage bij artikel 2 van het Besluit. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling evenmin als de rechtbank grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid tot het vaststellen van het beleid op deze grond heeft kunnen komen. Voorts heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd van zo bijzondere aard dat de Staatssecretaris in dit geval niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003