200201985/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 28 februari 2002 in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) een verzoek van appellant om inzage in bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) over hem aanwezige gegevens, voor zover het betreft niet-actuele gegevens gedeeltelijk ingewilligd en voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2000 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2002 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 27 september 2002 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. De Minister heeft bij zijn besluit, zoals gehandhaafd na bezwaar, het verzoek van appellant voor zover dat betrekking heeft op niet-actuele gegevens, ingewilligd, met uitzondering van gedeelten die persoonsgegevens van derden bevatten. Voor zover het verzoek betrekking heeft op aangelegenheden die voor de taakuitvoering van de BVD nog wel actueel zijn, heeft de Minister, met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), meegedeeld dat daaromtrent uitdrukkelijk geen mededeling wordt gedaan, ook niet ten aanzien van de vraag of dergelijke gegevens met betrekking tot appellant aanwezig zijn.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
2.3. De rechtbank heeft, na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd, geoordeeld dat de Minister het in dit geval aangebrachte onderscheid tussen actueel en niet-actueel niet onjuist heeft aangebracht en dat de door de Minister gehanteerde weigeringsgronden voldoende zijn gemotiveerd, zodat het besluit van de Minister in rechte kan standhouden.
2.4. Ter zitting is komen vast te staan dat het hoger beroep van appellant zich niet richt tegen de weigering de gedeelten uit de niet-actuele gegevens te verstrekken die betrekking hebben op persoonsgegevens van derden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er zijns inziens bij de BVD gegevens over hem zijn verzameld en geregistreerd, welke ten onrechte door de Minister als actueel zijn aangemerkt en waarvan hem de inhoud ten onrechte wordt onthouden. Hij betoogt verder - samengevat weergegeven - dat in de aangevallen uitspraak niet met een op zijn geval toegesneden motivering is overwogen waarom de veiligheid van de Staat zich verzet tegen het aan hem verstrekken van deze gegevens.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank met juistheid aansluiting heeft gezocht bij de vaste jurisprudentie van de Afdeling, blijkend uit onder meer de uitspraken van 14 december 1998 inzake no. H01.97.1354 (AB 1999, 93) en 1 juli 1999 inzake no. H01.98.1287 (JB 1999/198), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de Minister het verstrekken van informatie die zicht kan bieden op het actuele kennisniveau van de BVD, achterwege mag laten. De Minister hoeft niet te antwoorden op de door een verzoeker gestelde vraag of de BVD over gegevens over hem beschikt binnen een actuele context. Met een antwoord op deze vraag zou immers iets worden gezegd over de actuele kennis van de BVD, hetgeen het functioneren van de dienst en daarmee de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 december 1999 inzake no. 199901860/1 en 199901860/2 (aangehecht), kan een anders dan kale motivering bij een afwijzende beslissing op een verzoek om informatie veelal niet worden gegeven zonder zicht te bieden op de aard of de inhoud van de documenten. Binnen het kader van de in artikel 8:29 van de Awb vervatte procedure kan de rechter evenwel beoordelen of de Minister met betrekking tot eventueel aanwezige documenten tot een juiste beslissing inzake de openbaarmaking is gekomen. Op die wijze vindt een controle plaats op diens handelen.
Na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd, komt de Afdeling tot de conclusie dat – afgezien van de aan appellant reeds verstrekte informatie – van gegevens met betrekking tot een context die voor het functioneren van de BVD ten tijde van het bestreden besluit niet actueel is, geen sprake is, evenmin als sprake is van gegevens met betrekking tot een niet langer actuele context. De Afdeling deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor de conclusie dat het besluit van de Minister naar zijn inhoud rechtens onjuist is en dat de Minister in het belang van de bescherming van het actuele kennisniveau van de BVD met de in dit besluit gegeven motivering heeft kunnen volstaan.
2.6. Het hoger beroep is dan ook ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003