200201014/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 8 januari 2002 in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 1 september 1999 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) aan appellant naar aanleiding van zijn verzoek om inzage in bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) over hem aanwezige gegevens die voor de taakuitvoering van de BVD niet langer actueel zijn, meegedeeld dat over hem geen niet-actuele gegevens zijn aangetroffen.
Bij besluit van 8 juni 2000 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2002 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 11 augustus 2002 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2002, waar appellant in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
2.2. Bij de in bezwaar gehandhaafde beslissing heeft de Minister aan appellant meegedeeld dat na grondig archiefonderzoek, waarbij ook buiten de door appellant genoemde onderwerpen is gezocht, geen niet-actuele gegevens over hem zijn aangetroffen. Voor zover het verzoek van appellant betrekking heeft op actuele gegevens, heeft de Minister gemotiveerd uiteengezet geen informatie te verstrekken die zicht kan bieden op het actuele kennisniveau van de BVD, waarbij de Minister in het midden laat of over appellant actuele gegevens aanwezig zijn.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat de Minister op onjuiste gronden tot dit besluit is gekomen.
2.4. Appellant, die ervan uitgaat dat de BVD over gegevens over hem beschikt, kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Zijn betoog in hoger beroep, zoals ter zitting toegelicht, komt erop neer dat hij inzage wenst in de zijns inziens aanwezige gegevens omdat die niet langer actueel kunnen zijn dan wel dat hem gemotiveerd wordt kenbaar gemaakt waarom de gegevens nog actueel zijn.
2.5. Binnen het kader van de in artikel 8:29 van de Awb vervatte procedure kan de rechter beoordelen of de Minister met betrekking tot eventueel aanwezige documenten tot een juiste beslissing inzake de openbaarmaking is gekomen. Op die wijze vindt een controle plaats op diens handelen. Na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd, stelt de Afdeling vast dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het standpunt van de Minister, inhoudende dat over appellant geen niet-actuele gegevens bij de BVD aanwezig zijn, in stand kan blijven. Hiermee is de vraag of de BVD, thans de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD), over gegevens over appellant beschikt die met het oog op de taakuitvoering van de dienst nog wel actueel zijn, niet beantwoord. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling – waarbij valt te wijzen op de uitspraken van 14 december 1998 inzake no. H01.97.1354 (AB 1999, 93) en 1 juli 1999 inzake no. H01.98.1287 (JB 1999/198) – hoeft de Minister niet te antwoorden op de door een verzoeker gestelde vraag of de BVD (thans AIVD) binnen een actuele context over gegevens omtrent hem beschikt, omdat ook met een ontkennend antwoord zicht kan worden geboden op het actuele kennisniveau van de BVD/AIVD. De bij het besluit door de Minister gedane mededeling dat over appellant geen niet-actuele gegevens zijn aangetroffen en dat over de aanwezigheid van actuele gegevens geen informatie wordt verstrekt, brengt niet mee, zoals de Minister ter zitting heeft bevestigd en anders dan de rechtbank in haar uitspraak lijkt te impliceren, dat over appellant bij de AIVD actuele gegevens aanwezig zijn. Er zijn geen gronden voor het oordeel dat het besluit van de Minister rechtens onjuist is. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot ditzelfde oordeel gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003