ECLI:NL:RVS:2003:AF2885

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203175/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning alcoholvrije inrichting door burgemeester Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de burgemeester van Rotterdam om een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een alcoholvrije inrichting. De burgemeester had op 31 oktober 2000 besloten de vergunning te weigeren, omdat de exploitatie volgens hem de openbare orde in gevaar zou kunnen brengen en het woon- en leefklimaat in de omgeving nadelig zou beïnvloeden. Dit besluit werd door de burgemeester in een later besluit op 4 juli 2001 bevestigd, waarbij het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank te Rotterdam verklaarde op 29 april 2002 het beroep van de appellant tegen deze weigering ook ongegrond.

De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar de zaak op 3 december 2002 werd behandeld. De appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. I.A. Kamans, terwijl de burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Velthuizen. De Raad van State overwoog dat de burgemeester op basis van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam (APV) de vergunning kon weigeren als de openbare orde in gevaar zou komen. De Raad oordeelde dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de inrichting gevaar opleverde voor de openbare orde en dat het woon- en leefklimaat in de omgeving nadelig werd beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 januari 2003.

Uitspraak

200203175/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 29 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd aan appellant een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een alcoholvrije inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 4 juli 2001 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het preadvies van de Algemene Beroepscommissie van 9 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 april 2002, verzonden op 1 mei 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Velthuizen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens heeft [partij] het woord gevoerd.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam (hierna: APV) kan de burgemeester de verzochte exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge het derde lid van genoemd artikel wordt bij toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond rekening gehouden met:
a. het karakter van de straat en van de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te liggen;
b. de aard van de inrichting;
c. de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot
zal komen te staan door exploitatie van de inrichting;
d. de wijze van bedrijfsvoering van de houder van de inrichting in deze of in andere inrichtingen, alsmede diens antecedenten.
2.2. Het betoog van appellant dat er sprake is van een met de Opiumwet strijdig vergunningstelsel voor de exploitatie van coffeeshops kan niet slagen. De door appellant gevraagde verlenging van de vergunning heeft betrekking op de exploitatie van een alcoholvrije inrichting en alleen daarop is met toepassing van artikel 2.3.6 van de APV beslist. Van een beslissing tot het gedogen van een coffeeshop is dan ook geen sprake.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde en dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de coffeeshop nadelig wordt beïnvloed. Gelet daarop heeft de burgemeester de vergunning kunnen weigeren. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003
91-395