200203175/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 29 april 2002 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd aan appellant een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een alcoholvrije inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 4 juli 2001 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het preadvies van de Algemene Beroepscommissie van 9 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 april 2002, verzonden op 1 mei 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Velthuizen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens heeft [partij] het woord gevoerd.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam (hierna: APV) kan de burgemeester de verzochte exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge het derde lid van genoemd artikel wordt bij toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond rekening gehouden met:
a. het karakter van de straat en van de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te liggen;
b. de aard van de inrichting;
c. de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot
zal komen te staan door exploitatie van de inrichting;
d. de wijze van bedrijfsvoering van de houder van de inrichting in deze of in andere inrichtingen, alsmede diens antecedenten.
2.2. Het betoog van appellant dat er sprake is van een met de Opiumwet strijdig vergunningstelsel voor de exploitatie van coffeeshops kan niet slagen. De door appellant gevraagde verlenging van de vergunning heeft betrekking op de exploitatie van een alcoholvrije inrichting en alleen daarop is met toepassing van artikel 2.3.6 van de APV beslist. Van een beslissing tot het gedogen van een coffeeshop is dan ook geen sprake.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde en dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de coffeeshop nadelig wordt beïnvloed. Gelet daarop heeft de burgemeester de vergunning kunnen weigeren. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003