200200182/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Meerssen,
verweerders.
Bij besluit van 10 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een automobiel- en garagebedrijf met servicestation met LPG en een carwash, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Meerssen. Dit besluit is op 13 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar
verweerders, vertegenwoordigd door E.H.G. Moonen en P.J.M. van Vugt, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bestreden besluit betreft de verlening van een revisievergunning in verband met de ingebruikname van twee washallen op het parkeerterrein aan de oostzijde van de inrichting, aangrenzend aan de werkplaats en het magazijn van de inrichting.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten stellen dat de aanvraag in strijd is met artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, nu niet alle benodigde gegevens zijn verstrekt. Omdat in de aanvraag wordt verwezen naar een akoestisch rapport waarover zij niet beschikken, stellen zij dat de aanvraag onvoldoende inzicht verschaft in de gegevens die gevraagd worden bij vraag 5.2 en 5.3, te weten gegevens betreffende de verkeersbewegingen van en naar de inrichting en gegevens betreffende de (belangrijkste) geluid- en trillingbronnen binnen de inrichting.
Appellanten stellen voorts dat in de aanvraag ten onrechte is vermeld dat het bedrijf is gelegen op een bedrijventerrein/industrieterrein en dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woning 11,4 meter zou zijn.
2.3.1. In de aanvraag wordt voor het aspect geluid verwezen naar het akoestisch rapport. Hiermee wordt bedoeld het akoestisch rapport "Geluidbelasting rond de nieuwe wasstraat van [vergunninghouder] te [plaats] van adviesburo [...] van 18 april 2000. Dit rapport bevat de gegevens waarnaar in het aanvraagformulier wordt gevraagd. Nu het akoestisch rapport in zoverre geacht moet worden deel uit te maken van de aanvraag, bevat de aanvraag de onder de vragen 5.1 en 5.2 gevraagde gegevens.
Voorzover appellanten stellen dat in de aanvraag ten onrechte is vermeld dat het bedrijf is gelegen op een bedrijventerrein/industrieterrein, overweegt de Afdeling dat op het exemplaar van de aanvraag dat zich tussen de stukken bevindt de typeringen "centrum/kern woongebied" en "gemengd woongebied" zijn aangekruisd. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
Voorzover appellanten stellen dat de aanvraag ten onrechte vermeldt dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woning 11,4 meter is, overweegt de Afdeling dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders bij de beoordeling van de aanvraag op het punt van geluid zijn uitgegaan van de referentiepunten zoals die zijn opgenomen in het akoestisch rapport. Deze punten zijn op juiste wijze bepaald.
Gelet op het vorenstaande kan het beroep op deze punten niet slagen.
2.4. Appellanten stellen dat uit niets blijkt dat verweerders hebben geïnventariseerd of toename van de overlast mogelijk kan leiden tot verlaging van het acceptatieniveau van omwonenden, waardoor over en weer irritatie kan ontstaan.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat het voorkomen van mogelijke irritaties tussen omwonenden en vergunninghouder geen belang betreft dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. Verweerders behoefden derhalve niet te onderzoeken of dergelijke irritaties zouden kunnen ontstaan door verlening van de onderhavige vergunning. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5. Appellanten stellen dat verweerders bij het opstellen van de geluidvoorschriften ten onrechte geen aansluiting hebben gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 2.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten ter plaatse van woningen van derden en van andere gebouwen met een geluidgevoelige bestemming, niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.2. Gelet op de stukken hebben verweerders bij de bepaling van de inzichten en bij de invulling van de beoordelingsvrijheid op dit punt kennelijk hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In dit hoofdstuk wordt voor bestaande inrichtingen onder meer aanbevolen om bij herziening van vergunningen de richtwaarden volgens tabel 4 steeds opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak kan worden afgeleid dat de omgeving van de inrichting, dient te worden gekwalificeerd als een woonwijk in de stad. De in genoemde tabel 4 aanbevolen richtwaarden voor een dergelijke omgeving zijn 50, 45 en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze waarden stemmen overeen met de in voorschrift 2.1 opgenomen equivalente geluidgrenswaarden. Nu verweerders conform de Handreiking hebben aangesloten bij de genoemde richtwaarden, kan niet met vrucht worden gesteld dat zij ten onrechte geen aansluiting hebben gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. De beroepen van appellanten falen derhalve in zoverre.
2.6. Appellanten stellen dat verweerders de aanvraag wat de indirecte geluidhinder betreft niet of onvoldoende hebben getoetst aan de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de circulaire).
2.6.1. Verweerders hebben in de considerans van het bestreden besluit vermeld dat het verkeer van en naar de inrichting is getoetst aan de circulaire. Uit de berekeningen zou blijken dat de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden.
2.6.2. De door verweerders genoemde berekeningen zijn opgenomen in het reeds genoemde akoestisch rapport van adviesburo [...]. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de invallende geluidbelasting ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting op de meest nabijgelegen woning
36 dB(A) bedraagt, zodat ruimschoots aan de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan. Nu er, gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding is te veronderstellen dat de aan die conclusie ten grondslag liggende berekeningen of uitgangspunten niet correct zijn, treft het beroep in zoverre geen doel.
2.7. Appellanten stellen dat verweerders de openingstijden van de carwash verder hadden moeten beperken dan zij hebben gedaan en dat zij hadden moeten bepalen dat de carwash op nationale feestdagen niet open mag zijn.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 1.10 mag de carwash/wasplaats alleen geopend zijn van maandag tot en met vrijdag en op zaterdag tussen
8.30 uur en 19.00 uur en op zondag tussen 10.00 en 17.00 uur.
2.7.2. Uit de stukken blijkt dat de in voorschrift 1.10 vermelde openingstijden afwijken van de ruimere openingstijden waarvan in de aanvraag en het akoestisch rapport van adviesburo [...] is uitgegaan. Deze openingstijden zijn volgens de considerans van het bestreden besluit opgenomen om mogelijke overlast voor de omgeving nog verder te beperken. In het deskundigenbericht is vermeld dat, mede gelet op de voorgeschreven voorzieningen aan de wasstraat, met de in voorschrift 1.10 vermelde openingstijden aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet hierop en op hetgeen hierboven is overwogen over de in voorschrift 2.1 opgenomen equivalente geluidgrenswaarden hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verdere beperkingen van de openingstijden van de carwash niet nodig zijn.
Voorts overweegt de Afdeling dat in het door verweerders gehanteerde hoofdstuk van de Handreiking geen onderscheid wordt gemaakt tussen werkdagen enerzijds en zondagen en nationale feestdagen anderzijds. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de carwash ook op nationale feestdagen geopend mag zijn.
Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.8. Appellanten stellen dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met de lichthinder van koplampen van auto's die de carwash bezoeken.
2.8.1. Verweerders stellen dat lichthinder van uitrijdende auto's met name wordt beperkt door de aanpassing van de openingstijden van de carwash. In de wintermaanden kan volgens hen wel sprake zijn van enige overlast, doch zij achten deze hinder aanvaardbaar.
2.8.2. De Afdeling is, gelet op de omstandigheid dat de carwash ingevolge voorschrift 1.10 uiterlijk tot 19.00 uur geopend mag zijn, van oordeel dat niet met vrucht kan worden gesteld dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning voldoende bescherming biedt tegen lichthinder van uitrijdende auto's. Het beroep van appellanten slaagt op dit punt niet.
2.9. Appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte hebben gesteld dat geurhinder door af- en aanrijdende auto's niet tot onaanvaardbare hinder zal leiden, gelet op de afstand tussen auto's en omwonenden. Appellanten is niet duidelijk om welke afstand het gaat. Bovendien zouden verweerders niet hebben onderzocht welke afstand voldoende is om geuroverlast van de aan- en afrijdende auto's te voorkomen.
2.9.1. Verweerders hebben in de considerans van het bestreden besluit opgemerkt dat door het stellen van voorschrift 1.12 de afstand tussen auto's en omwonenden dusdanig groot is dat hiervan geen overlast meer te verwachten is. Voorts hebben zij erop gewezen dat het hier "warme motoren" betreft die veel minder geurhinder veroorzaken dan bij een "koude" start. Met betrekking tot het starten van auto's in de carwash merken verweerders in de considerans op dat de uitlaatgassen worden afgezogen en via een afvoerpijp bovendaks worden afgevoerd.
2.9.2. In voorschrift 1.12 is onder meer bepaald dat gedurende de openingstijden van de carwash/wasplaats een toezichthouder aanwezig dient te zijn die er in ieder geval zorg voor dient te dragen dat wachtende auto's hun motoren uitzetten, dat wachtende auto's stoppen voor de streep ter hoogte van het kantoor en dat deze auto's pas weer doorrijden als de carwash/wasplaats vrij is.
Ingevolge voorschrift 8.7 dienen, indien de carwash/wasplaats in gebruik is, andere auto's te wachten ter hoogte van het kantoor bij een stopstreep. De wachtende auto's kunnen pas doorrijden als de carwash/wasplaats weer vrij is. Via een lichtsignalering bij het kantoor dient een en ander geregeld te worden.
2.9.3. De Afdeling overweegt dat verweerders, gelet op de verwijzing naar voorschrift 1.12, kennelijk doelen op de afstand van wachtende auto's tot woningen van omwonenden. Deze auto's dienen gelet op de voorschriften 1.12 en 8.7 te wachten nabij het kantoor van de inrichting, dat is gelegen aan de zuidzijde van het bedrijfsgebouw. Auto's zullen hierdoor moeten wachten op het terrein tussen dit bedrijfsgebouw en de bedrijfswoning. Gelet op de situatieschets bij de aanvraag komt het de Afdeling voor dat de afstand van deze locatie tot percelen van omwonenden zodanig is dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat van wachtende auto's geen onaanvaardbare geurhinder valt te verwachten, te meer nu dergelijke auto's niet met draaiende motor mogen wachten. Mede gelet op de voorschriften 8.5 en 8.6, waarin is geregeld dat de in de carwash vrijkomende dampen moeten worden afgezogen en bovendaks moeten worden geëmitteerd, ziet de Afdeling in het door appellanten gestelde geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep van appellanten treft in zoverre geen doel.
2.10. Appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte stellen dat de wasmiddelen geen hinderlijke geur verspreiden.
2.10.1. Verweerders stellen dat de wasmiddelen geen hinderlijke geur verspreiden en dat de dampen die vrijkomen niet schadelijk zijn voor het milieu. Voorts hebben zij ter zitting gewezen op de omstandigheid dat ingevolge de voorschriften 2.8 en 2.9 de washallen gesloten moeten zijn gedurende het gehele wasproces en dat ingevolge de voorschriften 8.5 en 8.6 de in de washallen vrijkomende dampen moeten worden afgezogen en bovendaks moeten worden afgevoerd. Mede gelet op de omstandigheid dat in de aanvraag is aangegeven dat de gebruikte middelen sterk worden verdund, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen geurhinder vanwege het gebruik van wasmiddelen.
2.11. Appellanten vrezen voor parkeerhinder. Zij stellen dat verweerders onvoldoende hebben onderzocht of binnen de inrichting voldoende parkeerplaatsen zijn te realiseren.
2.11.1. Verweerders stellen dat de parkeerbalans in de woonstraten niet zal worden verstoord door de realisatie van de carwash, omdat het aantal tweedehands auto's voor de verkoop zal worden aangepast aan de resterende parkeerruimte als de carwash gerealiseerd is. Auto's voor reparatie staan volgens verweerders geparkeerd op een stuk grond voor en aan de zijkant van de garage. Zij wijzen voorts op voorschrift 1.13, waarin volgens hen wordt benadrukt dat hiervoor voldoende parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn en dat deze duidelijk herkenbaar moeten zijn.
2.11.2. Ingevolge voorschrift 1.13 moeten om parkeeroverlast in de omgeving te voorkomen en om er zorg voor te dragen dat bezoekers optimaal gebruik maken van binnen de inrichting geboden parkeergelegenheid voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Deze parkeerplaatsen moeten duidelijk zijn gemarkeerd, zodat de parkeerruimte maximaal kan worden benut.
2.11.3. De Afdeling overweegt dat niet duidelijk is wat wordt bedoeld met de in voorschrift 1.13 gebezigde formulering "voldoende parkeerplaatsen". De omstandigheid dat, zoals ter zitting door verweerders is toegelicht, in de Algemeen Plaatselijke Verordening is bepaald dat een bedrijf niet meer dan vier auto's buiten het eigen terrein mag parkeren en dat hieruit volgens verweerders kan worden afgeleid dat de inrichting zoveel parkeerplaatsen op het eigen terrein moet hebben dat niet meer dan vier auto's buiten dat terrein hoeven te worden geparkeerd, kan hieraan niet afdoen, nu gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, de milieuvergunning zelf de voorschriften dient te bevatten die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Verweerders hebben het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep treft in zoverre doel.
2.12. Appellanten stellen dat hun woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast door de realisatie van de carwash. Volgens hen is uitbreiding van de inrichting met een carwash gezien de milieueffecten op de omliggende wijk niet mogelijk. Voorts zou die uitbreiding in strijd zijn met het herinrichtingsplan Bunderveld, waarin onder andere de Beukenlaan is ingericht als een 30-kilometerzone. Een dergelijke zone is volgens appellanten niet bedoeld om een aanzienlijke verkeersstroom, zoals afkomstig van de carwash, te verwerken.
2.12.1. De Afdeling overweegt, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat niet is gebleken dat de vergunning voor een carwash, gelet op de milieugevolgen, niet zou kunnen worden verleend. Ter zitting is gebleken dat het herinrichtingsplan Bunderveld een verkeersplan betreft in het kader van "Duurzaam Veilig". Dit betreft een plan waaraan in het kader van de verlening van een milieuvergunning niet kan worden getoetst.
Het beroep van appellanten treft in zoverre geen doel.
2.13. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het voorschrift 1.13 betreft. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.14. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Meerssen van 10 december 2001, voorzover het voorschrift 1.13 betreft;
III. draagt burgemeester en wethouders van Meerssen op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat de gemeente Meerssen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003