200202887/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 18 april 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Barneveld.
Bij besluit van 27 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant een bouwvergunning voor het vervangen van een noodwoning door een woning naast [locatie] te [plaats] te verlenen.
Bij besluit van 15 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij (afzonderlijk) besluit van 15 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven om binnen vier dagen het illegaal gebouwde, waaronder in ieder geval de fundering en het aangebrachte metselwerk, te slopen en te verwijderen van het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op 18 april 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 5 en 26 oktober 2000 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde] en [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M. van der Voet, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant handhaaft in hoger beroep zijn betoog dat voor het vervangen van een noodwoning van rechtswege bouwvergunning is verleend, nu burgemeester en wethouders niet binnen de wettelijke termijn hebben beslist op de door hem ingediende bouwaanvraag, die is gedateerd 5 november 1999 en bij burgemeester en wethouders binnengekomen op 14 december 1999.
Dit betoog faalt. Onbetwist is dat de beoogde bebouwing in strijd is met het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1983”. Van een van rechtswege verleende bouwvergunning kan daarom, gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, geen sprake zijn. De rechtbank heeft verder met recht overwogen dat de door appellant aangehaalde bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht, wat daar overigens van zij, nimmer kunnen leiden tot het oordeel dat een bouwvergunning van rechtswege is ontstaan. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat het bouwplan, naar appellant in hoger beroep stelt, in overeenstemming is met het in het na de beslissing op bezwaar in procedure gebrachte bestemmingsplan “Buitengebied 2000”. Overigens is evenmin vast komen te staan dat de bouw van een noodwoning op grond van dit bestemmingsplan mogelijk is.
2.2. Uit het vorenstaande volgt, dat de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat appellant derhalve zonder bouwvergunning heeft gebouwd en dat hij dusdoende handelde in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.3.1. In het beroep dat appellant heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden. De door appellant in verband met dat beroep vermelde noodwoningen waren, naar ter zitting is gebleken, al vanaf vóór 1 januari 1988 onafgebroken bewoond en om die reden positief bestemd. Reeds hierom zijn deze noodwoningen niet op één lijn te stellen met de situatie van appellant.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003