200201544/1.
Datum uitspraak: 8 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Best,
verweerder.
Bij besluit van 27 december 2001 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend voor een pluimveebedrijf met mestdrooginstallatie aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Best. Dit aangehechte besluit is op 5 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. J.A.M. van Bergen en ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. C.A.M. Spapens, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door gemachtigde.
2.1. Ter zitting heeft appellante het beroep ingetrokken voorzover het zich richt tegen het ontbreken van voorschriften met betrekking tot energiebesparing.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 255.000 legkippen, 165.000 opfokhennen en 30 pony’s. De vergunning is geweigerd voor de nog te realiseren stal 10. Voor de inrichting is eerder op 7 mei 1985 een revisievergunning verleend voor het houden van 280.000 legkippen, 50.000 opfokkippen en 50 schapen.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte is uitgaan van 16 april 1996 als datum van de aanvraag voor de revisievergunning. Volgens appellante is de aanvraag nadien dermate gewijzigd dat uitgegaan had moeten worden van een nieuwe aanvraag van latere datum.
2.3.1. Uit de stukken komt naar voren dat de aanvraag na 16 april 1996 is gewijzigd op 18 oktober 2001. Daarna zijn op 14 november 2001 de aanvraag en het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd. De Afdeling overweegt dat de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer niet in de weg staan aan een wijziging van de aanvraag voordat het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Niet is gebleken van een zodanige wijziging dat deze zich niet verdraagt met de oorspronkelijke aanvraag. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de wijziging van de aanvraag ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag wat stankhinder en ammoniakemissie en
–depositie betreft een positief milieugevolg heeft. Gezien het vorenstaande kon verweerder uitgaan van de oorspronkelijke datum van 16 april 1996 als datum van de aanvraag.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellante stelt dat verweerder bij de beoordeling van de ammoniakemissie als gevolg van de mestdrooginstallatie een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Verweerder had volgens appellanten de ammoniakemissie die vrijkomt bij het drogen van mest als nageschakelde techniek dienen te toetsen aan de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet). Wanneer de Interimwet niet van toepassing is had verweerder de mestdrooginstallatie ten minste moeten toetsen aan de regeling mestverwerkende bedrijven van de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NER), aldus appellante.
2.5.1. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 29 juli 1999, no. E03.96.1025 (JM 1999/134) is, gelet ook op de parlementaire geschiedenis van de Interimwet, de strekking van artikel 2, eerste lid, van de Interimwet dat die wet en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling het exclusieve toetsingskader vormen voor de beoordeling van de ammoniakdepositie van veehouderijen slechts voorzover het betreft de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door de in die veehouderij aanwezige dieren en stalsystemen waarin deze dieren worden gehouden. In bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling zijn emissiefactoren opgenomen voor verschillende soorten dieren en stalsystemen waarin deze worden gehouden. Voor een mestdrooginstallatie als de onderhavige, die los staat van de gebruikte stalsystemen, zijn geen emissiefactoren opgenomen. Derhalve moet worden geoordeeld dat de Interimwet geen betrekking heeft op de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door de emissie van ammoniak uit de mestdrooginstallatie. De Wet milieubeheer is voor de beoordeling hiervan het toetsingskader.
2.5.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de mestdrooginstallatie te duchten emissies de regeling installaties voor de verbranding van schoon resthout van de NER tot uitgangspunt genomen. Voor de emissies waarvoor in deze regeling geen normen zijn opgenomen, heeft verweerder de algemene emissie-eisen uit de NER toegepast.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de mestdrooginstallatie wordt gestookt met schoon resthout. Het drogen van mest is een ondergeschikte activiteit in de inrichting, althans niet de hoofdactiviteit. De mest die in de mestdrooginstallatie wordt gedroogd is slechts afkomstig uit de inrichting zelf en uit één enkel ander bedrijf van de drijver van de inrichting. De Afdeling stelt vast dat de mestverwerking een activiteit van een beperkte omvang betreft.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de door verweerder gegeven invulling van de aan hen toekomende beoordelingsvrijheid ten aanzien van de ammoniakemissie van de mestdrooginstallatie niet in strijd is met het recht. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Appellante betoogt dat met de vermindering van de ammoniakdepositie die de inrichting – afgezien van de mestdrooginstallatie – realiseert, niet wordt voldaan aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte ALARA-beginsel.
2.6.1. Verweerder stelt dat de ammoniakdepositie ten opzichte van de onderliggende vergunning afneemt, zodat de gevraagde revisievergunning, gelet op het bepaalde in artikel 5 van de Interimwet, niet kan worden geweigerd.
2.6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Interimwet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij de gevolgen voor het milieu die de veehouderij kan veroorzaken, voorzover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 5 van de Interimwet geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, een onherroepelijke vergunning gold, - behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 6 - als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
2.6.3. Niet in geding is dat het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand een ammoniakemissie veroorzaakt van 10.800 kg NH3 per jaar en dat het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelig gebied op 28 meter van de inrichting is gelegen. De ammoniakemissie van 10.800 kg NH3 veroorzaakt op voormeld gebied een ammoniakdepositie van 54.950 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Verder is niet in geding dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand een ammoniakemissie heeft van 9.768,0 kg NH3 per jaar en dat deze emissie een ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelig gebied veroorzaakt van 49.699,6 mol potentieel zuur per hectare per jaar.
Nu de waarde van de ammoniakdepositie van het aantal dieren dat is vergund lager is dan de waarde van de depositie die op grond van de onderliggende vergunning ten hoogste is toegestaan, is het bestreden besluit niet in strijd met artikel 5 van de Interimwet. Dit artikel kon derhalve grondslag bieden voor de in geding zijnde vergunning.
Voorzover appellante zich beroept op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat uit artikel 2, eerste lid, van de Interimwet volgt dat bij de beoordeling van de ammoniakdepositie van veehouderijen de Interimwet en de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij het exclusieve toetsingskader vormen, zodat er geen ruimte meer is voor de toepassing van andere milieuhygiënische inzichten dan welke zijn neergelegd in voornoemde wettelijke regelingen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003