200000945/1.
Datum uitspraak: 8 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de stichting "Stichting Wijkplatform De Leest", gevestigd te Veghel, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en anderen,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
appellanten,
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 7 juni 1999 heeft de gemeenteraad van Veghel, op voorstel van burgemeester en wethouders van 1 juni 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Doornhoek".
Verweerders hebben bij hun besluit van 21 december 1999, nummer 623350, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 juli 2001 (verder te noemen: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Appellanten [sub 5] en [sub 6] zijn echter niet verschenen. Ook verweerders en de gemeenteraad van Veghel hebben zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op gronden aan de zuidzijde van de kern Veghel, direct ten zuidoosten van het bedrijventerrein De Dubbelen en ten zuidwesten van de woonwijk De Leest. Met het plan wordt beoogd de aanleg van een regionaal gemengd bedrijventerrein mogelijk te maken.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3.1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.3.1.1. De stichting "Stichting Wijkplatform De Leest" heeft in haar beroepschrift verklaard dat het beroep mede wordt ingesteld namens 45 procederenden. Daarbij heeft zij geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
Appellante is bij aangetekende brief van 20 maart 2000 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Zij is tot en met 17 april 2000 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Appellante heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
2.3.1.2. Het beroep van de stichting "Stichting Wijkplatform De Leest" is niet-ontvankelijk voorzover dat mede is ingesteld namens 45 procederenden.
2.3.2. De in beroep door [appellant sub 4] en anderen aangevoerde grond gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Groenvoorziening” langs de oostzijde van het plangebied steunt niet op door hen bij verweerders ingebrachte bedenkingen.
2.3.2.1. Ingevolge artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenkingen. Dit is slechts anders, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen.
Ten aanzien van eerdergenoemd plandeel doet geen van deze omstandigheden zich voor.
2.3.2.2. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Groenvoorziening” langs de oostzijde van het plangebied.
2.4.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. Indeling van de uitspraak
2.5.1. De bezwaren van appellanten komen er in hoofdzaak op neer dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, omdat de door hen gemaakte belangenafweging onvolledig, onzorgvuldig en onjuist zou zijn. Verweerders hebben geen reden gezien om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben het plan grotendeels goedgekeurd. Zij hebben enkel goedkeuring onthouden aan het woord “veel” in de bestemmingsomschrijving van de artikelen 5, 7 en 8 van de voorschriften bij het plan. In het hiernavolgende zullen de bezwaren van appellanten worden besproken. Eerst komen enkele algemene bezwaren met betrekking tot het gehele plan aan de orde. Vervolgens de bezwaren met betrekking tot milieu- en hinderaspecten. Daarna de bezwaren die betrekking hebben op specifieke onderdelen van het plan.
2.6. Algemene bezwaren inzake het plan als geheel
2.6.1. De [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met een bedrijfsbestemming. Volgens appellanten zijn deze bestemmingen in strijd met het “Streekplan Noord-Brabant 1992” (verder te noemen: het streekplan), omdat het plangebied in het streekplan tot de agrarische hoofdstructuur wordt gerekend.
2.6.1.1. Verweerders zijn van mening dat de aanduiding op de kaart van het streekplan als agrarisch gebied slechts de toenmalige bestaande situatie weergeeft en geen beletsel vormt voor de aanleg van een bedrijventerrein.
2.6.1.2. Op plankaart 2 van het streekplan is het plangebied aangeduid als “Agrarisch gebied”. Blijkens paragraaf 1.3. van het streekplan kan aan de kaarten van het streekplan evenwel geen zelfstandige betekenis worden toegekend. Maatregelen met rechtsgevolgen dienen hun grondslag ten minste aan de streekplantekst te ontlenen.
Dienaangaande is het provinciaal bedrijventerreinenbeleid van belang. Blijkens het streekplan heeft dit beleid als uitgangspunt het streven naar een bundeling en concentratie van activiteiten in de stedelijke gebieden, conform het verstedelijkingsbeleid en het groeiklassebeleid. Voorts is het beleid erop gericht een voldoende en voldoende gevarieerd direct uitgeefbaar aanbod van bedrijventerreinen te hebben, waarbij zo goed mogelijk wordt ingespeeld op een veranderende vraag naar bedrijventerreinen. Uden/Veghel is aangeduid als groeiklasse 4-kern met een regionale functie voor Noordoost-Brabant. Ten aanzien van snelweglocaties voor bedrijventerreinen bepaalt het streekplan dat de ontwikkeling van dergelijke locaties plaats zal dienen te vinden binnen het centraal stedelijk gebied van de stadsregio’s of aansluitend op het bestaand stedelijk gebied in de groeiklasse 5-gemeenten. In de lagere groeiklassen is de ontwikkeling van een snelweglocatie echter niet uitgesloten, onder voorwaarde dat deze aansluit aan de bebouwde kom en dat aard en omvang overeenstemmen met de groeiklasse. Uit de stukken blijkt dat dit beleid nader is uitgewerkt in de nota “Provinciaal beleid bedrijventerreinen Op Maat” (verder te noemen: de nota “Op Maat”). Volgens deze nota wordt bepleit in Uden en Veghel het accent te leggen op de sectoren “gemengde bedrijvigheid” en “transport en distributie”.
Naast het bedrijventerreinenbeleid kent het streekplan tevens beleid voor het agrarisch gebied. Dit is erop gericht het landelijk gebied open te houden. Ontwikkelingen die de agrarische structuur versterken worden gesteund en ontwikkelingen die er afbreuk aan doen worden tegengegaan. Voorts is het beleid gericht op het instandhouden en waar mogelijk versterken van de bestaande productiestructuur van de land- en tuinbouw. Het provinciaal beleid zoals hiervoor weergegeven is naar het oordeel van de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Blijkens de stukken hebben verweerders bij hun afwegingen omtrent de goedkeuring van het plan van belang geacht dat het plangebied direct aansluit aan de bebouwde kom van Veghel, terwijl het, na aanleg van de A50, tevens in de buurt van een op- en afrit van deze snelweg zal liggen, zodat het hier een snelweglocatie betreft. Voorts achten zij van belang dat Uden/Veghel een groeiklasse 4-status heeft en het bedrijventerrein in hoofdzaak bestemd is voor middelzware, gemengde bedrijvigheid. Gelet hierop hebben zij het plan in overeenstemming met hun beleid geacht. Dat de aanleg van het bedrijventerrein is voorzien op gronden met de streekplanaanduiding “Agrarisch gebied” heeft verweerders niet tot een ander oordeel gebracht. Hiertoe hebben zij overwogen dat het streekplan een globaal karakter heeft en ten aanzien van het plangebied niet is gebleken van specifieke waarden die bijzondere bescherming zouden behoeven.
Dit standpunt van verweerders is in beginsel niet onredelijk. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat verweerders in dit geval het bedrijventerreinbeleid van meer gewicht hebben kunnen achten dan het beleid voor het agrarisch gebied.
2.6.2. [Appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, omdat de noodzaak van een nieuw bedrijventerrein onvoldoende zou zijn aangetoond. Door een aantal van hen is in dit verband tevens aangevoerd dat Veghel geen tekort aan arbeidsplaatsen kent en er dus uit werkgelegenheidsoogpunt geen reden is voor het ontwikkelen van een nieuw bedrijventerrein.
2.6.2.1. Zoals hiervoor in overweging 2.6.1.2. reeds overwogen is het provinciaal bedrijventerreinenbeleid erop gericht een voldoende en voldoende gevarieerd direct uitgeefbaar aanbod van bedrijventerreinen te hebben, waarbij zo goed mogelijk wordt ingespeeld op een veranderende vraag naar bedrijventerreinen. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Voorts blijkt uit de stukken dat regelmatig wordt berekend hoe groot de behoefte aan bedrijventerreinen in de regio is, waarbij noodzakelijkerwijs wordt uitgegaan van ramingen. Uit inventarisaties is gebleken dat de ramingen naar boven moeten worden bijgesteld, omdat de feitelijke uitgifte van bedrijventerreinen al sinds langere tijd de ramingen overtreft. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende onderzoek is verricht dan wel dat niet van de uitkomsten van de berekeningen en inventarisaties had mogen worden uitgegaan. De Afdeling volgt verweerders dan ook in hun standpunt dat aannemelijk is dat de trend van een toenemende vraag naar bedrijventerreinen zich de komende jaren zal voortzetten en daarmee de behoefte aan een nieuw bedrijfsterrein voldoende is aangetoond. In dit verband is mede van belang dat verweerders gewicht hebben toegekend aan het feit dat in het plan een fasering is opgenomen die het mogelijk maakt dat bij een tegenvallende uitgifte kan worden besloten tot uitstel van de verdere ontwikkeling.
2.6.2.2. Uden/Veghel is aangeduid als groeiklasse 4-kern met een regionale functie voor Noordoost-Brabant. Blijkens het streekplan dient het aanbod van bedrijventerreinen en voorzieningen in groeiklasse 4-kernen afgestemd te zijn op de regionale werkgelegenheids- c.q. verzorgingsfunctie. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijventerreinen in Veghel slechts een gedeeltelijke relatie met de te berekenen beroepsbevolking in de gemeente hebben.
2.6.3. [Appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, omdat de verkeersontsluiting van het terrein onvoldoende zou zijn en de aanleg van het bedrijventerrein tot onaanvaardbare verkeershinder in de omgeving zal leiden.
2.6.3.1. Uit de stukken blijkt dat het plangebied in de nabijheid ligt van een op- en afrit van een nieuw te ontwikkelen deel van de A50. De ontsluiting van het terrein is zo gekozen dat het terrein een zo direct mogelijke verbinding krijgt met dit deel van de hoofdwegenstructuur.
Ten aanzien van de ontwikkeling van de A50 is van belang dat het bestemmingsplan dienaangaande in werking is getreden en geheel onherroepelijk is. Voorts zijn voldoende financiële middelen voorhanden om deze weg aan te leggen. Ter zitting is gebleken dat de openstelling van dit deel van de A50, de omlegging rond Veghel, in 2003 wordt verwacht. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de aanleg van deze weg kan worden uitgegaan. Dat niet zeker is of de weg gereed zal zijn voordat met de uitgifte van de gronden wordt begonnen, hebben verweerders in redelijkheid niet doorslaggevend behoeven te achten voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan.
Met betrekking tot het gevreesde sluipverkeer blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat een toename van sluipverkeer over de Hemel weliswaar niet volledig uitgesloten kan worden geacht, doch dat een substantiële toename niet valt te verwachten. Met betrekking tot het verkeer over de Corsica is ter zitting onweersproken gesteld dat dit, als gevolg van de ontwikkeling van het bedrijventerrein, naar verwachting zal toenemen met ongeveer 137 voertuigen per dag. Uit de stukken blijkt dat deze toename niet tot overbelasting van de weg zal leiden. Gelet hierop hebben verweerders er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de aanleg van het bedrijventerrein niet voor onaanvaardbare hinder zal zorgen.
Voorzover appellanten hebben verzocht verkeersmaatregelen te treffen ter voorkoming van sluipverkeer, overweegt de Afdeling dat dergelijke maatregelen niet bij een bestemmingsplan worden geregeld, zodat dit bezwaar in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Ten aanzien van de ontsluitingsmogelijkheden over spoor en over water hebben verweerders overwogen dat een multimodaal ontsloten terrein de voorkeur verdient, maar ontwikkeling van een terrein dat daaraan niet kan voldoen niet is uitgesloten. Het streekplan voorziet dienaangaande in de ontwikkeling van snelweglocaties. Deze kenmerken zich door een goede bereikbaarheid over de weg, terwijl de ontsluiting voor het openbaar vervoer en het langzaam verkeer minder goed kan zijn. Nu voorts in potentie mogelijkheden aanwezig zijn voor ontsluiting over water en spoor en hiertoe tevens gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die het nabijgelegen bedrijventerrein De Dubbelen biedt, hebben verweerders het plan in zoverre in overeenstemming met hun beleid kunnen achten.
[Appellant sub 4] en anderen voeren verder aan dat alternatieve locaties, waar wel reeds spoor- en waterwegverbindingen aanwezig zijn, onderzocht hadden moeten worden. Met betrekking tot dit bezwaar blijkt uit de stukken dat sinds lange tijd wordt uitgegaan van de locatie Doornhoek als geschikt gebied voor een nieuw bedrijventerrein. In verband hiermee zijn in het milieueffectrapport (verder te noemen: het MER) verschillende inrichtingsalternatieven onderzocht en is geen zogenoemd locatie-MER opgesteld. Niet is gebleken dat ten aanzien van deze keus met betrekking tot het MER niet aan de wettelijke eisen dienaangaande is voldaan.
2.6.4. [Appellant sub 3] voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, omdat de economische uitvoerbaarheid ervan niet gewaarborgd zou zijn.
2.6.4.1. In paragraaf 7.1. van de toelichting bij het bestemmingsplan wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan. Volgens de berekeningen leidt de exploitatie van het plan tot een negatief resultaat. Het verlies kan echter worden gedekt door reserves van het gemeentelijk grondbedrijf. Gelet hierop hebben verweerders in redelijkheid ervan uit kunnen gaan dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat de uitvoerbaarheid in gevaar komt doordat onvoldoende bodemonderzoek zou zijn verricht, overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting blijkt dat ter zake diverse verkennende onderzoeken zijn uitgevoerd. Voorzover deze hebben geleid tot de conclusie dat rekening moet worden gehouden met ernstige verontreiniging, zal dit in een later stadium nader worden onderzocht en zal, waar nodig, sanering plaatsvinden. Niet is gebleken dat hiervoor onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn.
2.7. Bezwaren inzake milieu- en hinderaspecten
2.7.1. De [appellante sub 1], de stichting ”Stichting Wijkplatform De Leest”, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 6] voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met een bedrijfsbestemming, omdat de geplande bedrijvigheid voor diverse vormen van onaanvaardbare hinder zal zorgen en het onderzoek hiernaar onvolledig zou zijn geweest.
2.7.2. De Afdeling merkt allereerst op dat de bezwaren inzake de onvolledigheid van het MER wat betreft de cumulatie van emissies en mogelijke lichthinder, feitelijke grondslag missen. Uit het MER en de aanvulling op het MER blijkt genoegzaam dat deze aspecten in het onderzoek zijn betrokken. Voorts is de Commissie m.e.r. blijkens haar toetsingsadvies van mening dat in het MER en de aanvulling daarop de essentiële informatie aanwezig is om het milieubelang een volwaardige plaats te kunnen geven in de besluitvorming.
Overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten ten aanzien van mogelijke lichthinder aanvoeren geen reden voor het oordeel dat verweerders bij hun afweging van belangen aan dit aspect te weinig gewicht hebben toegekend.
2.7.3. Ten aanzien van het bezwaar dat bij de vaststelling van het plan geen gebruik had mogen worden gemaakt van de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 1992, omdat in januari 1999 een nieuwere versie van deze brochure was verschenen, hebben verweerders overwogen dit niet problematisch te achten. Zij hebben daartoe meegewogen dat de planvorming in een vergevorderd stadium verkeerde, dat de essentie van milieuzonering niet is veranderd en dat het gemeentebestuur in het plan een wijzigingsbevoegdheid heeft opgenomen om te kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen op het gebied van de milieuhygiëne.
2.7.3.1. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden het standpunt van verweerders onjuist te achten. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de VNG-brochure slechts een hulpmiddel is bij de voorbereiding van een bestemmingsplan en de daarin aangegeven afstanden slechts een indicatief karakter hebben.
2.7.4. Ten aanzien van de toelaatbaarheid van bedrijven uit milieucategorie 5 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, hebben verweerders overwogen dat uit de nota “Op Maat” geen verplichting voortvloeit tot het opnemen van deze categorie, maar dat zij dit, gelet op de regionale opvangtaak van de gemeente, gerechtvaardigd achten. Met betrekking tot de afstanden tot een aantal woningen hebben verweerders geconstateerd dat deze afstanden geringer zijn dan de afstanden die in de VNG-brochure als richtlijn worden vermeld. Zij achten deze afwijking echter aanvaardbaar, omdat het een aantal solitaire woningen in het buitengebied betreft en de vestiging van categorie 5-bedrijven alleen mogelijk is na toepassing van flexibiliteitsbepalingen, waarbij ook de aanvaardbaarheid gelet op de aanwezigheid van woningen wordt meegewogen.
2.7.4.1. Volgens artikel 7.9 van de voorschriften, voorzover thans van belang, kan de gemeenteraad vrijstelling verlenen voor de vestiging van bedrijven uit milieucategorie 5 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden klasse 3 –B3-”. Het verlenen van vrijstelling is pas mogelijk indien vast staat dat voor het betreffende bedrijf een milieuvergunning verleend kan worden.
Ingevolge artikel 15 van de WRO, voorzover thans van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
Dit artikel kent niet de mogelijkheid van het toekennen van een vrijstellingsbevoegdheid aan de gemeenteraad. Ter zitting hebben verweerders dit erkend. Voorts dient een vrijstellingsbepaling uit een oogpunt van rechtszekerheid een voldoende objectieve begrenzing te kennen. Nu in dit geval de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling enkel is gekoppeld aan de mogelijkheid tot het verlenen van een milieuvergunning, is het voorschrift, daargelaten de vraag of een dergelijke koppeling in een bestemmingsplan kan worden opgenomen, onvoldoende objectief begrensd. Het voorschrift is derhalve op beide punten in strijd met artikel 15 van de WRO, zodat verweerders reeds hierom aan dit voorschrift goedkeuring hadden dienen te onthouden.
Voorts merkt de Afdeling ten aanzien van de toelaatbaarheid van bedrijven uit milieucategorie 5 het volgende op.
De VNG-brochure noemt voor bedrijven uit categorie 5 als indicatieve afstandsmaat afstanden tussen de 500 en 1000 meter tussen dergelijke bedrijven en een rustige woonwijk. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van de woningen in de nabije omgeving van deze gronden uitgegaan kan worden van de volgende afstanden: ongeveer 300 meter tot woonwijk De Leest, ongeveer 800 meter tot de kern Zijtaart en afstanden tussen de 150 en 200 meter tot een aantal woningen in het buitengebied. In de plantoelichting wordt ten aanzien van de aangehouden afstanden opgemerkt dat ten opzichte van de woonwijk De Leest de indicatieve afstanden in acht worden genomen. Ten aanzien van de categorie 5-bedrijven stelt de toelichting dat bij toepassing van de vrijstellingsmogelijkheid een brede en zorgvuldige ruimtelijke afweging zal plaatsvinden. Hiermee wordt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom deze aanzienlijke afwijkingen van de VNG-brochure – ook al is deze indicatief - vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar zijn. Ook het door verweerders ingenomen standpunt, zoals in overweging 2.7.4. weergegeven, acht de Afdeling onvoldoende. Hierbij neemt zij mede in aanmerking dat het provinciaal beleid, blijkens de nota “Op Maat”, onder gemengde bedrijventerreinen verstaat “terreinen, bestemd voor verschillende vormen van lokale of regionale bedrijvigheid in de milieucategorieën 2 t/m 4”.
2.7.4.2. Gelet op het vorenstaande is het plan op dit punt in strijd met artikel 15 van de WRO. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 15 van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepen van de stichting “Stichting Wijkplatform De Leest”, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen zijn op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Uit het voorgaande volgt voorts dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 7.9 van de voorschriften bij het plan.
2.7.5. Ten aanzien van de toelaatbaarheid van bedrijven uit milieucategorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, hebben verweerders eveneens overwogen dat ten opzichte van de woonwijk De Leest aan de indicatieve afstandsmaten wordt voldaan. Met betrekking tot de woningen in het buitengebied achten zij de afstanden aanvaardbaar, omdat het hier solitaire woningen betreft, omdat de VNG-normen slechts indicatief zijn, en omdat de plandelen met lichtere bedrijfsactiviteiten een afschermende werking zullen hebben.
2.7.5.1. Volgens de artikelen 6 en 7 van de voorschriften, voorzover thans van belang, zijn bedrijven uit categorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij recht toegestaan op gronden met de bestemmingen “Bedrijfsdoeleinden, klasse 2 –B2-” en “Bedrijfsdoeleinden, klasse 3 –B3-”.
De VNG-brochure noemt voor bedrijven uit categorie 4 als indicatieve afstandsmaat afstanden van 200 en 300 meter tussen dergelijke bedrijven en een rustige woonwijk. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van de woningen in de nabije omgeving van evengenoemde gronden uitgegaan kan worden van de volgende afstanden: ongeveer 300 meter tot woonwijk De Leest, ongeveer 800 meter tot de kern Zijtaart en afstanden tussen de 150 en 200 meter tot een aantal woningen in het buitengebied. In de plantoelichting wordt ten aanzien van de aangehouden afstanden opgemerkt dat ten opzichte van de woonwijk De Leest de indicatieve afstanden in acht worden genomen. Ten aanzien van de woningen in de buurt van De Hemel en Corsica, wordt in de toelichting gesteld dat sprake is van een afwijkend omgevingstype, welke minder gevoelig is dan de omgeving waarop de indicatieve afstanden van de VNG zijn gebaseerd.
Gelet hierop hebben verweerders in redelijkheid de vestiging van categorie 4-bedrijven op eerdergenoemde gronden aanvaardbaar kunnen achten. In dit verband is van belang dat de woningen in het buitengebied niet volledig gelijkgesteld kunnen worden met een rustige woonwijk, zodat het aanbrengen van een nuancering op de indicatief aangegeven afstanden niet onjuist is.
2.7.5.2. Volgens de artikelen 5 en 8 van de voorschriften, voorzover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien ontwikkelingen op het gebied van de milieuhygiëne dan wel technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, vrijstelling verlenen voor de vestiging van bedrijven uit categorie 4 op gronden met de bestemmingen “Bedrijfsdoeleinden, klasse 1 –B1-” en “Landschapspark met bedrijven –Lp(B)-”, indien de categorie 4-bedrijven naar hun aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met bedrijfsactiviteiten uit categorie 3.
De VNG-brochure noemt voor bedrijven uit categorie 3 als indicatieve afstandsmaat afstanden van 50 en 100 meter tussen dergelijke bedrijven en een rustige woonwijk. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van de woningen in de nabije omgeving van evengenoemde gronden uitgegaan kan worden van de volgende afstanden: ongeveer 120 meter tot de woonwijk De Leest, ongeveer 600 meter tot de kern Zijtaart en afstanden tussen de 50 en 200 meter tot een aantal woningen in het buitengebied.
Gelet hierop hebben verweerders in redelijkheid de vestiging van bedrijven uit milieucategorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten op de gronden met een bedrijfsbestemming aanvaardbaar kunnen achten.
Uit de VNG-brochure blijkt voorts dat een bedrijfstype een verzamelnaam is voor een aantal bedrijfsactiviteiten. Hierdoor kan de milieubelasting van de bedrijven afwijken ten opzichte van het gemiddelde bedrijfstype. Dit brengt met zich dat een bedrijf de kenmerken kan vertonen van een lagere categorie dan de categorie waar het desbetreffende bedrijfstype toe behoort.
Gelet hierop, alsmede op de in de voorschriften bij het plan opgenomen gelijkstelling met categorie 3-bedrijven als voorwaarde voor toepassing van de vrijstellingsmogelijkheid, hebben verweerders in redelijkheid de vrijstellingsmogelijkheid voor categorie 4-bedrijven aanvaardbaar kunnen achten.
2.7.6. Ten aanzien van de gevreesde overlast als gevolg van geluid- en geuremissies en de cumulatie van deze soorten hinder hebben verweerders overwogen dat de gemeenteraad aan deze aspecten voldoende aandacht heeft besteed. Verweerders zijn van mening dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van het bedrijventerrein niet onaanvaardbaar zal verslechteren.
2.7.6.1. Uit de stukken, waaronder in het bijzonder het MER en de aanvulling hierop, blijkt dat ten aanzien van de milieueffecten van het bedrijventerrein aandacht is gegeven aan de aspecten geur en geluid. Hierbij is een relatie gelegd met de indicatieve afstanden uit de VNG-brochure, omdat bij de bepaling van deze afstanden eveneens is gelet op geur- en geluidsaspecten. Omdat het een te ontwikkelen terrein betreft en nog niet bekend is welke bedrijven zich hier zullen vestigen, is noodzakelijkerwijs gewerkt met een aantal aannames.
Ten aanzien van de cumulatie van verschillende geuremissies overweegt de Afdeling dat hiervoor geen algemeen aanvaarde methodieken zijn ontwikkeld. Dat de gemeenteraad dit aspect bij de gronduitgifte en de vergunningverlening verder in zijn beoordeling zal betrekken, hebben verweerders dan ook niet onjuist behoeven te achten.
Voorzover appellanten overigens bezwaren hebben tegen de verdere regeling van de milieuaspecten, in het bijzonder de toegestane geluidsbelasting vanwege afzonderlijke bedrijven, bij de gronduitgifte en de beoordeling van de milieuvergunningen, merkt de Afdeling op dat de wettelijke regelingen zich hier niet tegen verzetten. Nu in dit geval geen wettelijke plicht bestaat tot zonering van het bedrijventerrein, staat het de gemeenteraad vrij een onverplichte zonering privaatrechtelijk te regelen.
Met betrekking tot de bezwaren van appellanten dat geen rekening zou zijn gehouden met de door H.M.E. Miedema opgestelde publicatie “Geluid, geur en milieukwaliteit”, blijkt uit de stukken dat bij het opstellen van het MER en de aanvulling hierop aan deze publicatie en de hierin ontwikkelde Milieu Kwaliteit Maat aandacht is gegeven.
Gelet op al het voorgaande, alsmede de uitkomsten in het MER en de aanvulling hierop, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt in kunnen nemen dat een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat niet valt te verwachten.
2.7.7. Ten aanzien van het bezwaar van de [appellante sub 1] dat de milieueffecten van de aanleg van een bedrijventerrein op dieren van de agrarische bedrijven in de omgeving van het plangebied hadden moeten worden onderzocht, merkt de Afdeling met verweerders op dat geen wettelijke verplichting dienaangaande bestaat. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat mogelijke negatieve effecten voor de dieren gevolgen heeft voor zijn bedrijfsvoering.
2.8. Bezwaren inzake onderdelen van het plan
2.8.1. De [appellante sub 1] en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover het betreft de stankcirkels van agrarische bedrijven die net buiten het plangebied liggen, alsmede de plandelen met een bedrijfsbestemming binnen deze stankcirkels. Zij vrezen voor belemmeringen in de bedrijfsuitoefening en beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden.
2.8.1.1. Verweerders hebben de bestemmingsregeling dienaangaande in beginsel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben deze grotendeels goedgekeurd. Zij hebben goedkeuring onthouden aan het woord “veel” in de bestemmingsomschrijving van de artikelen 5, 7 en 8 van de voorschriften. Verweerders hebben hiertoe overwogen dat deze artikelen door gebruik van dit woord in strijd komen met hun beleid aangaande bedrijfsvestiging binnen hindercirkels van agrarische bedrijven. Zij hebben echter tevens overwogen met de in het plan vervatte intenties te kunnen instemmen. Na een herziening van het plan zullen zij kunnen instemmen met de vestiging van bedrijvigheid met een lage tot matige arbeidsintensiteit mits in het plan objectieve criteria worden opgenomen.
2.8.1.2. Door de onthouding van goedkeuring aan een deel van het voorschrift dat betrekking heeft op de plandelen waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf, maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat de beroepen van appellanten daarom aldus op dat zij zich er mede tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.8.1.3. De Afdeling overweegt allereerst dat bij de berekening van de stankcirkels van de bedrijven van appellanten is uitgegaan van de destijds bestaande rechten van de bedrijven. Dit is niet onjuist. Niet is gebleken dat van verkeerde gegevens is uitgegaan of dat de gegevens onjuist op de plankaart zijn verwerkt.
2.8.1.4. In de artikelen 5, 7 en 8, alle het eerste lid, van de voorschriften van het plan, zijn opgenomen de doeleindenomschrijvingen voor de bestemmingen “Bedrijfsdoeleinden, klasse 1 –B1-“, “Bedrijfsdoeleinden, klasse 3 –B3-“ en “Landschapspark met bedrijven –Lp(B)-”. De artikelen bepalen onder meer “dat binnen de op de plankaart aangegeven stankcirkels geen kantoren, zakelijke dienstverlening, voedings- en genotmiddelen bedrijvigheid en/of bedrijvigheid waar veel mensen verblijven mogen worden gevestigd.”
Met betrekking tot deze doeleindenomschrijving hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het woord “veel”. Naar aanleiding van deze onthouding van goedkeuring, de motivering van verweerders en hun standpunt ten aanzien van de vestiging van bedrijvigheid met een lage tot matige arbeidsintensiteit heeft de gemeenteraad een plan op grond van artikel 30 van de WRO opgesteld dat in overeenstemming is met de aanwijzingen van verweerders. Verweerders hebben het besluit tot vaststelling van dat plan goedgekeurd. Bij uitspraak van heden, no. 200202203/1, heeft de Afdeling op de tegen dit goedkeuringsbesluit gerichte beroepen beslist. Daarbij zijn de beroepen gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Gelet hierop zijn de beroepen van de [appellante sub 1] en [appellant sub 4] en anderen met betrekking tot dit punt ook in deze zaak gegrond, en dient het bestreden besluit op dit punt te worden vernietigd.
Nu de Afdeling echter van oordeel is dat op zich terecht goedkeuring is onthouden aan het woord “veel” in de artikelen 5, 7 en 8, alle het eerste lid, van de voorschriften van het plan, ziet zij aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.8.2. [Appellant sub 4] en anderen voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover hierin niet meer waarborgen worden vastgelegd voor de ontwikkeling en bescherming van de ecologische verbindingszones. De stichting “Stichting Wijkplatform De Leest” wenst een wintergroene voorziening langs de Zuid-Willemsvaart.
2.8.2.1. Verweerders hebben geen reden gezien deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze goedgekeurd.
2.8.2.2. Het provinciaal beleid ten aanzien van de Groene Hoofdstructuur is gericht op het voorkomen van aantasting van de aanwezige waarden. Met betrekking tot de ecologische verbindingszones is het beleid gericht op de instandhouding en ontwikkeling van de migratiemogelijkheden van planten- en/of diersoorten. Voor de verdere invulling van het beleid is de Leidraad Realisering Ecologische Verbindingszones opgesteld. In deze Leidraad is onder meer bepaald dat de provincie als uitgangspunt hanteert dat een ecologische verbindingszone een gemiddelde breedte heeft van ongeveer 25 meter. Voor verbindingszones in de stad wordt een breedte van 50 meter aangehouden. Omdat de realisering van ecologische verbindingszones maatwerk blijft, wordt voorts gewerkt met een flexibel streefbeeld. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
2.8.2.3. De Zuid-Willemsvaart is een onderdeel van één van de in het streekplan opgenomen ecologische verbindingszones. De Zuid-Willemsvaart ligt buiten het plangebied. Tussen de Zuid-Willemsvaart en de grens van het plangebied ligt een strook van ongeveer 15 meter. In het bestemmingsplan “Buitengebied” is deze strook bestemd tot “Waterweg”. In aansluiting op deze strook is in het voorliggende plan een strook van ongeveer 35 meter bestemd tot “Groenvoorzieningen met landschappelijke waarden”.
De Biezenloop behoort niet tot de in het streekplan opgenomen ecologische verbindingszones. Wel is de Biezenloop in het kader van het begrenzingenplan van de Ecologische Hoofdstructuur aangewezen als ecologische verbindingszone. In het bestemmingsplan is de Biezenloop bestemd tot “Water” met aansluitend daarop aan weerszijde een strook met de bestemming “Groenvoorziening met landschappelijke waarden” met aan één zijde nog een strook met de bestemming “Groenvoorziening”. In totaal gaat het om een zone van ongeveer 30 meter breed met een functie voor de aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders in redelijkheid het plan op deze punten in overeenstemming met het streekplan kunnen achten. In dit verband is van belang dat verweerders met betrekking tot de Zuid-Willemsvaart niet ten onrechte zijn uitgegaan van een strook met een totale breedte van 50 meter. Ten aanzien van de Biezenloop hebben verweerders in redelijkheid het standpunt in kunnen nemen dat de in het plan vervatte structuur weliswaar niet voldoende is om tot een volwaardige ecologische verbindingsfunctie te komen, maar de zone wel voldoende is om een aanvullende rol te spelen in de lokale ecologische verbindingsstructuur.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat de planvoorschriften inzake de genoemde bestemmingen onvoldoende bescherming bieden aan de actuele waarden en onvoldoende gericht zijn op het voorkomen van aantasting van deze waarden.
Voorzover appellanten wensen dat een wintergroene voorziening wordt aangelegd langs de Zuid-Willemsvaart, merkt de Afdeling op dat het plan hieraan niet in de weg staat. Voor het overige betreft dit bezwaar de uitvoering van het plan, welke in deze procedure niet ter beoordeling staat.
2.8.3. De stichting “Stichting Wijkplatform De Leest” voert verder aan dat langs de Zuid-Willemsvaart slechts kleine kavels mogen worden uitgegeven.
2.8.3.1. De Afdeling stelt vast dat de kavelgrootte niet in het plan wordt geregeld. Weliswaar is in de toelichting bij het plan een mogelijke inrichtingsschets opgenomen, doch de toelichting maakt ingevolge artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 geen deel uit van het plan. Dit bezwaar betreft derhalve de uitvoering van het plan, welke in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.8.4. De [appellante sub 1], de stichting “Stichting Wijkplatform De Leest” en [appellant sub 3] voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover hierin bouwhoogtes zijn opgenomen met een maximaal toegestane bouwhoogte van meer dan 6 meter. Zij wijzen erop dat door de massale bebouwing visuele hinder zal ontstaan.
2.8.4.1. Verweerders hebben geen reden gezien deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze goedgekeurd.
2.8.4.2. Volgens de plankaart in combinatie met de artikelen 5 tot en met 8 van de voorschriften, voorzover thans van belang, zijn in het plangebied voor gebouwen de volgende hoogtes toegestaan: op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden klasse 1 –B1-” 10 meter en na vrijstelling 15 meter; op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden klasse 2 –B2-” 15 meter en na vrijstelling 25 meter; op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden klasse 3 –B3-” 20 meter en na vrijstelling 30 meter; op gronden met de bestemming “Landschapspark met bedrijven –Lp(B)-” 10 meter. Het plan is zo opgesteld dat de plandelen met de hoogste bebouwingsmogelijkheden in het midden liggen en de plandelen met lagere bebouwingsmogelijkheden aan de randen.
De afstand tussen de woonwijk De Leest, waar ook [appellant sub 3] woont, en de dichtstbijgelegen plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden klasse 1” is minimaal ongeveer 120 meter. Voorts dient volgens de bebouwingsvoorschriften op deze plandelen de afstand tussen een gebouw en de perceelsgrens minimaal 5 meter te zijn en is de vrijstelling uit artikel 5.7.a. op deze plandelen niet van toepassing. De afstand van de woonwijk De Leest tot de plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden klasse 3” bedraagt minimaal ongeveer 300 meter en tot de overige plandelen met een bedrijfsbestemming nog meer.
De afstand tussen de bouwvlakken op de plandelen met de bestemming “Landschapspark met bedrijven” en de woning die behoort bij de [appellante sub 1] is minimaal ongeveer 60 meter. De afstand van deze woning tot de plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden klasse 3” bedraagt minimaal ongeveer 195 meter en tot de overige plandelen met een bedrijfsbestemming nog meer.
In verband met de schaarste aan geschikte gronden voor bedrijventerreinen heeft de gemeenteraad een plan vastgesteld dat intensieve bebouwing mogelijk maakt. Rekening houdend met de belangen van de omwonenden is er uitdrukkelijk voor gekozen de hoogste bebouwing te situeren op de plandelen met de grootste afstand tot de bestaande woonbebouwing. Voorts is in de voorschriften opgenomen dat de vrijstellingsbepalingen slechts toegepast mogen worden indien een grotere bouwhoogte voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.
Overigens blijkt nog uit de stukken, waaronder de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 4 van de voorschriften, dat de groenstructuur als een karakteristiek en belangrijk structurerend element van het plan wordt gezien. In verband hiermee hebben de plandelen aan de randen van het plangebied een groenbestemming met een afschermend karakter.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de belangen van appellanten door de toegestane hoogtes niet op onaanvaardbare wijze worden aangetast. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat de woonwijk De Leest en het plangebied beide op een lager niveau liggen dan de daartussen gelegen N266.
2.9. Bezwaar inzake waardevermindering
2.9.1. De [appellante sub 1] voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover uitvoering van het plan leidt tot waardevermindering van haar bedrijf en bedrijfswoning.
2.9.1.1. Wat deze eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van appellants agrarisch bedrijf betreft, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.10.1. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, met uitzondering van die onderdelen waarvoor in deze uitspraak uitdrukkelijk anders is overwogen, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, behoudens in hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de goedkeuring van de vrijstellingsbepaling voor bedrijven uit milieucategorie 5 en ten aanzien van de motivering voor de onthouding van goedkeuring aan het woord “veel” in de artikelen 5, 7 en 8 van de voorschriften, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van de [appellante sub 1], de stichting “Stichting Wijkplatform De Leest”, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen zijn gedeeltelijk gegrond. Voor het overige zijn deze beroepen, evenals de beroepen van [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] ongegrond.
2.11.1. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van de [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen te worden veroordeeld. Ten aanzien van de stichting “Stichting Wijkplatform De Leest” is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de stichting "Stichting Wijkplatform De Leest", voorzover dat mede is ingesteld namens 45 procederenden en het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voorzover dat is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Groenvoorziening” langs de oostzijde van het plangebied, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de [appellante sub 1], de stichting "Stichting Wijkplatform De Leest", [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 december 1999, nummer 623350, voorzover hierbij
a. goedkeuring is verleend aan artikel 7.9 van de voorschriften van het bestemmingsplan en
b. goedkeuring is onthouden aan het woord “veel” in de artikelen 5, 7 en 8, alle het eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan;
IV. onthoudt goedkeuring aan artikel 7.9 van de voorschriften en aan het woord “veel” in de artikelen 5, 7 en 8, alle het eerste lid, van de voorschriften;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van de [appellante sub 1], de stichting "Stichting Wijkplatform De Leest", [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen voor het overige en de beroepen van [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] geheel ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2293,00; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald aan appellanten:
aan de [appellante sub 1] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
aan [appellant sub 3] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
aan [appellant sub 4] en anderen € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan een aantal appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt, als volgt:
€ 102,10 aan de [appellante sub 1];
€ 204,20 aan de stichting "Stichting Wijkplatform De Leest";
€ 102,10 aan [appellant sub 3];
€ 102,10 aan [appellant sub 4] en anderen.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003