ECLI:NL:RVS:2003:AF2729

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104675/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling voor vestiging hotel in Maastricht

Op 8 januari 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door een appellante tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht. De zaak betreft de vrijstelling die burgemeester en wethouders van Maastricht op 7 november 2000 hebben verleend voor het vestigen van een hotel op het Onze Lieve Vrouweplein 2 te Maastricht. Deze vrijstelling was onderworpen aan een voorwaarde die het aantal zitplaatsen in de eetzaal van het hotel beperkte tot het aantal beschikbare slaapplaatsen. De appellante was het niet eens met deze voorwaarde en stelde dat deze in strijd was met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Woningwet. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 8 oktober 2002 werd de zaak behandeld, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.L. Stoop, en de burgemeester en wethouders door mr. M. Vorstermans en ing. E. Creuwels. De Afdeling oordeelde dat de voorwaarde die aan de vrijstelling was verbonden, rechtmatig was en dat deze strekte tot bescherming van de planologische belangen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200104675/1.
Datum uitspraak: 8 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 13 juli 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Maastricht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellante vrijstelling verleend voor het vestigen van een hotel in het pand gelegen op het perceel Onze Lieve Vrouweplein 2 te Maastricht (hierna: het pand) en daaraan een voorwaarde verbonden. Bij besluit van 4 december 2000 hebben zij onder voorwaarden vergunning verleend voor het verbouwen van het pand tot hotelaccommodatie.
Bij besluit van 5 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellante tegen die besluiten ingediende bezwaar gegrond verklaard voorzover betrekking hebbend op de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde, die voorwaarde gewijzigd en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2001, verzonden op 7 augustus 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de president) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M. Vorstermans en ing. E. Creuwels, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum-binnenstad (herziening 1995)” rust op het perceel, voorzover thans van belang, de bestemming “Centrumgebied”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor horeca. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover thans van belang, is voor spreiding, aard en omvang van de onder het eerste lid toegelaten horecafuncties het bepaalde in artikel 4, beschrijving in hoofdlijnen met het daaraan gekoppelde schema toegelaten horecafuncties zoals aangegeven op de kaart functionele karakteristiek, van toepassing.
Ingevolge de aanhef van artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften is met betrekking tot de functionele karakteristiek van het plangebied onderscheid gemaakt in negen zones, die zijn aangeduid op de kaart “functionele karakteristiek”. In deze zones mogen de functies worden toegelaten die zijn aangegeven in het schema “toegelaten horecafuncties” op de plankaart “functionele karakteristiek”. Blijkens die kaart is het perceel gelegen in “zone B, Consolidatiegebied”. Ingevolge het schema “toegelaten horecafuncties” is de vestiging van een hotel in een consolidatiegebied uitsluitend toegestaan na het verkrijgen van een vrijstelling. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder 6, ten eerste, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen bestaande winkelgebonden horeca, restaurants, cafés en fast-foodbedrijven, die op de kaart “functionele karakteristiek” zijn aangegeven, worden gehandhaafd en niet rechtstreeks in bedrijfsoppervlak worden uitgebreid. Ingevolge het bepaalde onder 6, ten tweede, voorzover thans van belang, mogen bestaande cafés, fast-foodbedrijven en coffeeshops die op de kaart “functionele karakteristiek” zijn aangegeven, rechtstreeks worden omgezet in restaurant of winkelgebonden horeca. Ingevolge het bepaalde onder 6, ten derde, voorzover thans van belang, zijn in ieder geval in deze zone hotels en pensions niet rechtstreeks toegestaan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van de in de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen kwaliteitsdoelstellingen, vrijstelling verlenen van het in dit plan bepaalde voor de vestiging van hotels.
Artikel 1, aanhef en onder rf, van de planvoorschriften omschrijft een hotel/pension als een horecabedrijf dat als hoofddoel heeft het verstrekken van logies met eventueel als nevenactiviteit het verstrekken van maaltijden en/of dranken voor consumptie ter plaatse.
2.2. Bij de beslissing op bezwaar van 5 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders de bij het besluit van 7 november 2000 krachtens vermeld artikel 9, eerste lid en onder 4, verleende vrijstelling gehandhaafd onder de bij dat besluit gewijzigde voorwaarde dat in de eetzaal van het hotel een maximum aantal zitplaatsen aanwezig mag zijn gelijk aan het aantal in het hotel beschikbare slaapplaatsen.
2.3. Vast staat dat voor de vestiging van een hotelfunctie in het pand vermelde vrijstelling vereist was en dat de vestiging van een restaurant niet is toegelaten.
2.4. Appellante betoogt dat de president heeft miskend dat voormelde voorwaarde aan de vrijstelling, noch aan de bouwvergunning mocht worden verbonden. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat artikel 15, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zowel als artikel 56, derde lid, van de Woningwet aan het stellen van een dergelijke voorwaarde in de weg staat. Verder is betoogd dat deze voorwaarde voor de bedrijfsvoering van appellante onevenredig bezwarend is.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat de door appellante aangevochten voorwaarde bij de beslissing op bezwaar uitdrukkelijk is verbonden aan de in bezwaar gehandhaafde verlening van de vrijstelling en gaat er in dit hoger beroep vanuit dat aan het feit dat die voorwaarde ook in het primaire besluit tot verlening van bouwvergunning staat vermeld, geen zelfstandige betekenis toekomt. Ter toets staat dan of de president terecht heeft geoordeeld dat vermelde voorwaarde zich verdraagt met het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de WRO.
2.5.1. Ingevolge deze bepaling mogen aan een vrijstelling slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen.
2.5.2. Vrijstelling is verleend van artikel 4, tweede lid, onder 6, van de planvoorschriften voor de vestiging van een hotel. Deze bepaling strekt er mede toe nieuwvestiging van een horecabedrijf met een overwegende restaurantfunctie op het betrokken perceel tegen te gaan. Uit die bepaling en de omschrijving van het begrip hotel in voormeld artikel 1, aanhef en onder rf, gelezen in onderlinge samenhang, volgt dat een restaurant slechts als nevenactiviteit en niet als hoofddoel eventueel is toegelaten. De voorwaarde dat in de eetzaal van het hotel een maximum aantal zitplaatsen aanwezig mag zijn gelijk aan het aantal in het hotel beschikbare slaapplaatsen, reguleert de omvang en de aard van de nevenactiviteit op een wijze dat wordt voorkomen dat de restaurantfunctie hoofddoel wordt en strekt aldus tot bescherming van het planologisch belang waarop eerstvermelde bepaling ziet. Niet kan dan ook met succes staande worden gehouden dat die voorwaarde niet valt binnen de reikwijdte van artikel 15, derde lid, van de WRO. Voorts ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid deze voorwaarde aan de vrijstelling hebben kunnen verbinden. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat, anders dan appellante veronderstelt, van haar niet wordt verwacht dat in een voorkomend geval, waarin een hotelgast met een relatie van de restaurantvoorziening gebruik wil maken, zij deze relatie de toegang tot het restaurantgedeelte ontzegt. Om aan de voorwaarde te voldoen, is voldoende dat het maximum aantal feitelijke zitplaatsen in de eetzaal is afgestemd op het totale aantal in het hotel feitelijk beschikbare slaapplaatsen. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003
27-423.