200202041/1.
Datum uitspraak: 8 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
burgemeester en wethouders van Haaren,
verweerders.
Bij besluit van 16 augustus 2001 hebben verweerders appellante gelast binnen zes dagen na uitreiking van dat besluit alle dieren uit de inrichting aan de [locatie] te [plaats] te verwijderen, bij gebreke waarvan een dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht wordt verbeurd van ƒ 7.500,00 (€ 3403,35) voor iedere dag dat geconstateerd wordt dat de inrichting in werking is in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, met een maximum van ƒ 255.000,00 (€ 115.713,96).
Bij besluit van 13 maart 2002, verzonden op 15 maart 2002, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en verweerders, vertegenwoordigd door J.F.J.M. van de Waardenburg, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Bij besluit van 18 mei 1993 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het houden van 44.000 vleeskuikens, 77 kraamzeugen, 191 guste en dragende zeugen en 840 gespeende biggen in de inrichting aan de [locatie] te [plaats]. Niet in geschil is dat in deze inrichting ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom ongeveer 2000 vleesvarkens werden gehouden. Vaststaat derhalve dat de inrichting in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer is veranderd en dat verweerders bevoegd waren bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te treffen.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte hebben aangenomen dat zij de inrichting op de datum van het bestreden besluit dreef. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat de pachtovereenkomst met [de eigenaar van de inrichting], op 23 augustus 2001 is beëindigd.
De toetsing van het bestreden besluit omvat onder meer de vraag of verweerders ten tijde van het primaire besluit mochten aannemen dat appellante als overtreder kon worden beschouwd en of er op het moment van het bestreden besluit aanleiding bestond om tot een ander oordeel te komen. Niet in geschil is dat appellante ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom kon worden geduid als overtreder als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De omstandigheid dat na de oplegging van de last onder dwangsom de pachtovereenkomst tussen appellante en de eigenaar van de inrichting is beëindigd, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden beschouwd als een relevante wijziging van omstandigheden die behoorde te leiden tot herroeping van het primaire besluit nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt noch anderszins is gebleken dat zij op de datum van het bestreden besluit de illegaal in de inrichting gehouden varkens niet meer in eigendom had en dat zij het niet langer in haar macht had deze uit de inrichting af te voeren.
2.4. Appellante heeft verder aangevoerd dat het niet redelijk is een last onder dwangsom op te leggen omdat de situatie is ontstaan als gevolg van een naar aanleiding van de mond- en klauwzeerepidemie ingesteld vervoersverbod en derhalve door overmacht. Tevens is zij van mening dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is omdat ten tijde van opleggen van de last onder dwangsom niet alle varkens door (nood)slachterijen werden geaccepteerd. Volgens appellante was het onmogelijk alle varkens binnen zes dagen uit de inrichting af te voeren. Appellante heeft betoogd dat zij voornemens was vergunning te vragen voor het houden van varkens in de onderhavige inrichting en dat de illegale situatie kon worden gelegaliseerd voor het houden van tenminste 1.455 vleesvarkens.
2.4.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat zij in verband met de mond- en klauwzeerepidemie een gedoogbeleid hebben bekend gemaakt om noodhuisvesting van dieren mogelijk te maken maar dat appellante deze situatie in het kader van dit beleid niet heeft gemeld. Voorts is deze inrichting ongeschikt voor de noodhuisvesting van varkens, zodat zij deze niet zouden hebben toegestaan, aldus verweerders. Zij zijn voorts van mening dat niet vaststaat dat de ontstane situatie (gedeeltelijk) kon worden gelegaliseerd mede gezien de grote toename van de cumulatie van stankhinder op een recreatiewoning in het recreatiegebied “De Noenes”.
2.4.2. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat alle varkens uit de inrichting moesten worden verwijderd nu niet duidelijk was of en in welke omvang de ontstane situatie kon worden gelegaliseerd mede gezien de mate van overbelasting door stankhinder van de recreatiewoning in “De Noenes”. Dat, zoals appellante aanvoert, de varkens in de inrichting zijn ondergebracht in verband met de mond- en klauwzeerepidemie doet aan het vorenstaande niet af nu niet is gebleken dat appellante de dieren in deze inrichting heeft ondergebracht naar aanleiding van een toezegging van verweerders.
Bij mondelinge uitspraak van 22 augustus 2001, no. 200104151/1, heeft de Voorzitter naar aanleiding van het door appellante ingediende verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het primaire besluit geoordeeld dat een begunstigingstermijn van twaalf dagen toereikend is en deze verlengd tot 29 augustus 2001. De Afdeling ziet onder verwijzing naar voormelde uitspraak geen grond voor een ander oordeel nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt noch anderszins is gebleken dat alle varkens niet vóór 29 augustus 2001 uit de inrichting konden worden verwijderd. Nu de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening de begunstigingstermijn met zes dagen heeft verlengd en appellante derhalve twaalf dagen de tijd heeft gehad om de vleesvarkens uit de inrichting te verwijderen, kan het beroep in zoverre niet slagen.
Anders dan appellante heeft betoogd ziet de Afdeling in het enkele feit dat verweerders reeds verbeurde dwangsommen hebben geïnd alvorens een beslissing op bezwaar te nemen geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Gezien het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003